14 maart 2006
Strafkamer
nr. 00637/05
EC/IC
Hoge Raad der Nederlanden
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 23 december 2004, nummer 21/003868-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Zutphen van 21 oktober 2002 - de verdachte ter zake van "openlijk in vereniging geweld plegen tegen goederen" veroordeeld tot een geldboete van € 750,-, subsidiair vijftien dagen hechtenis.
1.2. De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. S.F.W. van 't Hullenaar, advocaat te Arnhem, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot zodanige op art. 440 Sv berustende beslissing als aan de Hoge Raad gepast voorkomt.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel komt onder meer op tegen de motivering van de bewezenverklaring.
3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 3 juli 2001 in de gemeente Apeldoorn met anderen, op de openbare weg, de Laan van Osseveld, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een auto (van [slachtoffer]), welk geweld bestond uit het trappen en slaan en het slaan met een Mag-Lite op/tegen die auto."
3.3. De inhoud van het als bewijsmiddel 5 gebezigde proces-verbaal van politie behelst aan de politie telefonisch verstrekte informatie afkomstig van een persoon die anoniem wilde blijven. Dat bewijsmiddel moet dan ook worden aangemerkt als een schriftelijk bescheid houdende de verklaring van een persoon wiens identiteit niet blijkt, als bedoeld in art. 344a, derde lid, Sv.
3.4. Art. 344a, derde lid, Sv luidt als volgt:
"Een schriftelijk bescheid houdende de verklaring van een persoon wiens identiteit niet blijkt, kan, buiten het geval omschreven in het tweede lid, alleen meewerken tot het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, indien ten minste aan de volgende voorwaarden is voldaan:
a. de bewezenverklaring vindt in belangrijke mate steun in andersoortig bewijsmateriaal, en
b. door of namens de verdachte is niet op enig moment in het geding de wens te kennen gegeven om de in de aanhef bedoelde persoon te ondervragen of te doen ondervragen."
3.5. Het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 21 oktober 2002 houdt, voorzover hier van belang, het volgende in:
"De raadsman verklaart van mening te zijn dat [getuige 1] ondervraagd moet worden omdat zijn verklaring onduidelijk is en dat ook aan de anonieme getuige veel vragen te stellen zijn.
(...)
De officier van justitie repliceert dat de getuigenverklaring van [getuige 1] voor haar duidelijk is en dat de anonieme getuigenverklaring gebruikt mag worden nu er steunbewijs is.
De raadsman antwoordt hierop: als de verklaring van [getuige 1] als bewijsmiddel gebruikt wordt moet hij gehoord worden. Ook de anonieme getuige wordt als bewijsmiddel opgevoerd zonder dat we er vragen aan kunnen stellen."
3.6. De aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 9 december 2004 gehechte pleitnota van de raadsvrouwe van de verdachte houdt, voorzover hier van belang, het volgende in:
"Ook met betrekking tot het anonieme telefoontje ben ik van oordeel dat dit niet kan worden gebruikt als wettig bewijs. Het anonieme telefoontje is op 4 juli 2001 op het callcentre van het politiebureau Apeldoorn binnengekomen. Op 30 juli 2001 heeft verbalisant Wiegers hiervan een proces-verbaal opgesteld. Ook in dit geval heeft verbalisant Wiegers nagelaten het proces-verbaal ten spoedigste op te maken (art. 152 Rv). Dit is een ernstig verzuim en het proces-verbaal kan dan ook niet als bewijs worden meegenomen.
Wat betreft het proces-verbaal stelt de wet de eis dat dit net als de getuigenverklaring moet berusten op de eigen waarneming en ondervinding. Dit is in dit geval niet gebeurd. Verbalisant Wiegers heeft het proces-verbaal opgesteld, maar het telefoontje is aangenomen door de telefoniste van het callcentre. Verbalisant Wiegers heeft de anonieme beller in het geheel niet gesproken.
Bovendien kan een dergelijke anonieme verklaring alleen meewerken tot bewijs indien aan een aantal voorwaarden is voldaan, namelijk als een bewezenverklaring in belangrijke mate steun zou vinden in andersoortig bewijs en door of namens de verdachte niet op enig moment in het geding de wens te kennen gegeven is om de anonieme persoon te ondervragen of te doen ondervragen. Aan beide vereisten is niet voldaan. Het enige andersoortige bewijsmateriaal waarin steun gevonden zou kunnen worden is de aangifte van [slachtoffer] en dit is niet voldoende om tezamen met de anonieme getuige tot bewezenverklaring te komen.
Bovendien heeft de raadsman in eerste aanleg de wens te kennen gegeven deze getuige te willen horen omdat er een aantal onduidelijkheden zijn. De verklaring van de anonieme getuige is zeer summier en bij lezing van de verklaring duiken er meerdere vragen op, zoals de vraag of de in het proces-verbaal opgenomen weergave van het gesprek juist is (de verklaring is op 4 juli 2001 afgelegd en op 31 juli 2001 is proces-verbaal opgemaakt), waarom is zij bang voor de jongens, waarom belt ze pas een dag later, wat is haar relatie met de aangever (Via via heeft [verdachte] vernomen dat een vriendin van [slachtoffer] zich met de zaak heeft bemoeid. Mogelijk heeft zij anoniem gebeld en het verhaal van [slachtoffer] gehoord.), hoever stond zij verwijderd van het incident etc.
Nu de verdediging in eerste aanleg heeft aangegeven de getuige te willen horen en hiertoe niet in de gelegenheid is gesteld, kan de verklaring niet als wettig bewijs worden gebruikt.
Ook met het oog op art. 6 EVRM kan de verklaring niet als bewijs dienen. Zo dient o.a. een goede reden te worden opgegeven voor de wens van de getuige om anoniem te blijven, moet de verdediging in de gelegenheid zijn gesteld de getuige vragen te stellen en moet de verklaring zijn afgenomen door een rechter die zelf de identiteit van de getuige kent. Aangezien niet aan deze vereisten is voldaan, kan bij gebruikmaking van de verklaring voor de bewezenverklaring niet worden gesproken van een fair trial.
Concluderend ben ik van oordeel dat het feit niet bewezen kan worden aangezien wettig bewijs ontbreekt. Naast de verklaring van [slachtoffer] ontbreekt namelijk ieder steunbewijs en dient [verdachte] te worden vrijgesproken."
3.7. Uit hetgeen hiervoor onder 3.4 en 3.5 is weergegeven blijkt dat namens de verdachte de wens te kennen is gegeven om de anonieme persoon te ondervragen of te doen ondervragen. Weliswaar is niet uitdrukkelijk verzocht om de anonieme getuige te horen maar hetgeen door de verdediging is aangevoerd met betrekking tot die getuige en haar verklaring, kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als het te kennen geven van de wens om haar te ondervragen of te doen ondervragen. Gelet daarop stond art. 344a, derde lid, Sv in de weg aan het gebruik van het bedoelde proces-verbaal voor het bewijs.
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het middel van het overige geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend griffier M.T.E. van Huut, en uitgesproken op 14 maart 2006.