31 maart 2006
Eerste Kamer
Nr. C05/012HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V., voorheen genaamd Centraal Beheer Schadeverzekering N.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer,
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
De rechtsvoorgangster van eiseres tot cassatie - verder te noemen: Achmea - heeft bij exploot van 25 mei 1999 verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [verweerder] te veroordelen om aan Achmea te betalen een bedrag van ƒ 95.857,78, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 25 mei 1996 tot 26 april 1999, zijnde het bedrag ƒ 16.297,77, derhalve in totaal ƒ 112.155,55, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 april 1999 tot de dag van de volledige betaling.
[Verweerder] heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 28 juni 2000 een comparitie van partijen gelast.
Na niet gehouden comparitie van partijen heeft Achmea haar vordering verminderd tot een bedrag van ƒ 87.422,43, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 mei 1996.
Bij eindvonnis van 14 november 2001 heeft de rechtbank de verminderde vordering toegewezen, [verweerder] in de kosten van het geding aan de zijde van Achmea veroordeeld en dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Tegen het eindvonnis heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij tussenarrest van 24 februari 2004 heeft het hof de zaak naar de rol verwezen voor akte overlegging van stukken aan de zijde van Achmea; bij eindarrest van 28 september 2004 heeft het hof het bestreden vonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, [verweerder] veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan Achmea te betalen het bedrag van € 8.995,03 (ƒ 19.922,43), vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 25 mei 1996 tot de dag der algehele voldoening, de proceskosten tussen partijen gecompenseerd, dit arrest voor wat de veroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Het eindarrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het eindarrest van het hof heeft Achmea beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen [verweerder] is verstek verleend.
De zaak is voor Achmea toegelicht door haar advocaat. Bij gelegenheid van de schriftelijke toelichting heeft Achmea onderdeel III van het middel ingetrokken.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot vernietiging van het bestreden arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 25 mei 1996 heeft omstreeks 17.34 uur op de openbare weg De Schans te Veenendaal een eenzijdig ongeval plaatsgevonden, waarbij [verweerder] als bestuurder van een personenauto, merk BMW (hierna: de BMW) betrokken was. Als gevolg van dit ongeval is schade ontstaan aan (onder meer) de BMW, eigendom van BMW Lease B.V. te Rijswijk.
(ii) Op diezelfde dag is om 19.05 uur bloed afgenomen bij [verweerder]. Bij onderzoek bleek het alcoholgehalte van dat bloed van 0.94 mg alcohol per milliliter bloed te zijn.
(iii) BMW Lease B.V. heeft als verzekeringnemer met (Centraal Beheer, de rechtsvoorgangster van) Achmea ten aanzien van (onder meer) de BMW een wagenparkverzekering gesloten. Naast BMW Lease B.V. is [verweerder] verzekerde ingevolge deze verzekeringsovereenkomst.
(iv) De toepasselijke "algemene voorwaarden wagenparkverzekeringen WP-950" (hierna: Algemene Voorwaarden) houden onder meer in:
"Terhandstelling van de verzekeringsvoorwaarden
Artikel 6
6.1 Indien de verzekeringnemer niet de regelmatige bestuurder van het verzekerde object is, dan is hij verplicht alle van toepassing zijnde verzekeringsvoorwaarden aan de regelmatige bestuurder, voor het eerste gebruik van het verzekerde object, ter hand te stellen. Indien echter de contractspartij van de verzekeringnemer op haar beurt evenmin de regelmatige bestuurder van het verzekerde object is, dan is de verzekeringnemer slechts verplicht de betreffende voorwaarden aan deze contractspartij ter hand te stellen."
(v) De toepasselijke "bijzondere voorwaarden cascoverzekering wagenparkverzekering WP-952" (hierna: Casco-voorwaarden) houden onder meer in:
"Wat niet is verzekerd
Artikel 6
6.1 Van dekking zijn uitgesloten:
(...)
b. Onbevoegde bestuurder
Schade veroorzaakt terwijl de bestuurder
(...)
of niet voldoet aan andere door of krachtens de wet gestelde bepalingen ter zake van de bevoegdheid tot het besturen van een verzekerd object.
(...)
6.2 Het bepaalde in artikel 6.1 onder a t/m d geldt niet voor de verzekeringnemer, die aan de verplichtingen als vermeld in artikel 6 van de Algemene Voorwaarden Wagenparkverzekeringen WP-950 (terhandstelling van de verzekeringsvoorwaarden) heeft voldaan en aantoont dat de omstandigheden zich buiten zijn weten en tegen zijn wil hebben voorgedaan en dat hem ter zake van deze omstandigheden in redelijkheid geen verwijt treft.
(...)
Verhaal
Artikel 9
9.1 Indien krachtens de voorwaarden een uitsluiting van toepassing is, maar Centraal Beheer op grond van artikel 6.2 van deze voorwaarden (...) niettemin aan de verzekeringnemer schadevergoeding verschuldigd wordt, behoudt Centraal Beheer zich het recht van verhaal voor op degene voor wie de uitsluiting geldt."
(vi) Achmea heeft ter zake van de casco-schade een bedrag uitgekeerd aan BMW Lease B.V.
3.2 Achmea heeft aan haar vordering, vermeld hiervoor in 1, primair ten grondslag gelegd dat de toepasselijke voorwaarden dekking uitsluiten van schade, die is veroorzaakt terwijl de feitelijk bestuurder onder zodanige invloed van alcoholhoudende drank verkeerde dat het besturen van het verzekerde object hem door de wet of de overheid is of zou zijn verboden, en dat ingevolge art. 9.1 van de Casco-voorwaarden zij, Achmea, gerechtigd is om het aan BMW Lease B.V. uitgekeerde bedrag op [verweerder] te verhalen. Subsidiair heeft Achmea gesteld dat [verweerder] jegens BMW Lease B.V. onrechtmatig heeft gehandeld door schade aan de BMW toe te brengen en dat Achmea op grond van art. 284 K. in de rechten van BMW Lease B.V. is getreden nu zij krachtens een verzekeringsovereenkomst de schade aan BMW Lease B.V. heeft vergoed.
3.3 De rechtbank heeft de vordering van Achmea toegewezen. Het hof, dat - in cassatie onbestreden - van oordeel was dat [verweerder] op grond van zijn alcoholgebruik aan te merken is als een onbevoegde bestuurder in de zin van de Casco-voorwaarden, heeft die vordering wat betreft de casco-schade echter alsnog afgewezen. Het was met betrekking tot de primaire grondslag van oordeel dat Achmea alleen dan op grond van de Casco-voorwaarden een verhaalsrecht op [verweerder] heeft, als komt vast te staan dat deze van het verhaalsrecht van Achmea op de hoogte was en daarmee akkoord is gegaan, hetgeen volgens het hof niet het geval was (rov. 11-13). De subsidiaire grondslag verwierp het hof op grond van zijn oordeel dat [verweerder] als verzekerde onder de polis niet een derde in de zin van art. 284 K. is (rov. 10).
3.4 Onderdeel I keert zich met rechts- en motiveringsklachten tegen laatstvermeld oordeel. Onderdeel I.1 strekt ten betoge dat noch de tekst noch de totstandkomingsgeschiedenis van art. 284 (oud) K. meebrengt dat reeds de enkele hoedanigheid van mede-verzekerde onder dezelfde polis per se in de weg staat aan het bij wege van subrogatie overgaan op de verzekeraar van de schadevergoedingsvorderingen die een (andere) verzekerde heeft op zo'n medeverzekerde, voor zover de verzekeraar die schade vergoedt. Onderdeel I.2 vervolgt dat, voor zover er in art. 284 (oud) K. beperkingen besloten liggen voor het subrogatie-verhaal door een verzekeraar op een onder dezelfde polis medeverzekerde, die beperkingen slechts hun grond kunnen vinden in de verzekeringsovereenkomst, beperkingen waaromtrent het hof echter niets heeft overwogen.
3.5 De onderdelen I.1 en I.2 falen. Het oordeel van het hof is juist. [Verweerder] in zijn hoedanigheid van medeverzekerde onder dezelfde polis kan niet als derde in de zin van art. 284 (oud) K. worden aangemerkt. Deze opvatting is ook in de rechtskundige literatuur als de heersende aanvaard en door de wetgever gecodificeerd in het met ingang van 1 januari 2006 in werking getreden art. 7:962 lid 3 BW.
3.6 De onderdelen I.3 en I.4 verwijten het hof bepaalde stellingen van Achmea in verband met de toepasselijkheid van het subrogatieverbod van art. 284 K. jegens [verweerder] niet in zijn oordeelsvorming te hebben betrokken.
3.7 Onderdeel I.3.(i) klaagt dat het hof niet is ingegaan op de stelling van Achmea dat een bijzondere, de toepassing van art. 284 (oud) K. blokkerende, relatie tussen BMW Lease B.V. en [verweerder] ontbreekt. Het onderdeel kan bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden nu voor de uitsluiting van subrogatie jegens medeverzekerden een bijzondere, buiten de verzekeringsovereenkomst liggende, relatie tussen de verzekeringnemer en de medeverzekerde niet is vereist.
3.8 De onderdelen I.3 en I.4 klagen voorts dat het hof niet is ingegaan op de stellingen van Achmea dat in de Casco-voorwaarden een verhaalsvoorbehoud jegens de aansprakelijke en ongedekte veroorzaker van de schade (in dit geval [verweerder]) is opgenomen (onderdeel I.3.(ii)), waarmee [verweerder] bekend was, althans behoorde te zijn (de onderdelen I.3 (iii) en I.4.(v) en (vi)). Voorts wordt betoogd onder verwijzing naar - thans - art. 7:962 lid 3 BW dat in elk geval subrogatie jegens de medeverzekerde mogelijk is indien - zoals in dit geval - de schadeveroorzakende gedraging, ware deze aan de benadeelde verzekerde zelf toerekenbaar geweest, aan diens recht op uitkering voor diens schade jegens de verzekeraar afbreuk zou hebben gedaan (onderdeel I.3.(iv)).
3.9 Aan onderdeel I.3.(iv) ligt de opvatting ten grondslag dat de tweede zin van art. 7:962 lid 3 BW ook het vóór 1 januari 2006 geldende recht weergeeft. Die opvatting is niet juist. Die tweede zin houdt in dat een uitzondering wordt gemaakt op de in de eerste zin vervatte regel dat de verzekeraar geen vordering krijgt op de verzekeringnemer, een medeverzekerde en de andere in die bepaling genoemde personen, voor zover zulk een persoon jegens de verzekerde aansprakelijk is wegens een omstandigheid die afbreuk zou hebben gedaan aan de uitkering, indien die omstandigheid aan de verzekerde zou zijn toe te rekenen. Art. 284 (oud) K. houdt zodanige uitzondering niet in en voor anticipatie op de in de tweede zin van art. 7:962 lid 3 BW neergelegde regel is geen plaats, nu deze nauw samenhangt met de ingrijpende - en als een breuk met het voordien geldende recht te beschouwen - beperking van de kring van personen jegens wie de verzekeraar krachtens subrogatie gerechtigd is tot verhaal.
3.10 Voor zover de onderdelen I.3 en I.4 voor het overige motiveringsklachten tegen rov. 10 bevatten, behoeven zij geen behandeling omdat een rechtsoordeel in cassatie niet met succes met een motiveringsklacht kan worden bestreden. Voorzover deze klachten echter betrekking hebben op de in onderdeel II.1 aan de orde gestelde vraag of de polisvoorwaarden in het onderhavige geval [verweerder] binden en verhaal door Achmea op [verweerder] toestaan, vinden zij beantwoording in 3.12.
3.11 Onderdeel II.1, dat de primaire grondslag van Achmea's vordering betreft, klaagt dat het hof heeft miskend dat voor de uitoefening jegens [verweerder] van het verhaalsrecht van Achmea op grond van de Casco-voorwaarden rechtens niet, althans niet zonder meer, is vereist dat [verweerder] dit verhaalsrecht al vóór het ongeval bewust heeft gekend en aanvaard, aangezien [verweerder] - kort gezegd - als direct belanghebbend begunstigde uit een derdenbeding tot de verzekeringsovereenkomst als partij is toegetreden, zodat hij zich niet jegens Achmea op zijn hoedanigheid van medeverzekerde en tegelijk op zijn onbekendheid met het verhaalsrecht van Achmea mag beroepen.
3.12 Nu vaststaat dat [verweerder] verzekerde is in de zin van de tussen BMW Lease B.V. en Achmea gesloten verzekeringsovereenkomst (rov. 1.3) en hij een beroep heeft gedaan op deze hoedanigheid, moet - aangezien het hof de juistheid van die stelling van Achmea in het midden heeft gelaten - in cassatie veronderstellenderwijs ervan worden uitgegaan dat hij door aanvaarding van het in de Casco-voorwaarden besloten liggende derdenbeding partij is geworden bij de verzekeringsovereenkomst. Bij dat uitgangspunt heeft het hof door te overwegen dat Achmea alleen dan op grond van art. 9 van de Casco-voorwaarden een verhaalsrecht op [verweerder] heeft, als komt vast te staan dat [verweerder] van dat verhaalsrecht van de verzekeraar op de hoogte was en daarmee akkoord is gegaan, miskend dat de vraag of Achmea zich jegens [verweerder] kan beroepen op het in de Casco-voorwaarden opgenomen verhaalsvoorbehoud, beoordeeld dient te worden aan de hand van de maatstaf van art. 6:232 BW, volgens welke maatstaf niet is vereist dat [verweerder] dit verhaalsrecht al vóór het ongeval heeft gekend en bewust aanvaard. Indien [verweerder] als direct belanghebbend begunstigde uit een derdenbeding tot de verzekeringsovereenkomst als partij is toegetreden, kan hij zich ter afwering van de verhaalsvordering van Achmea niet op het standpunt stellen dat hij de inhoud van het desbetreffende beding uit de Casco-voorwaarden niet kende. Het onderdeel slaagt.
3.13 Nu het door het hof in rov. 11 geformuleerde uitgangspunt door onderdeel II.1 met succes is bestreden, kunnen ook 's hofs op dat uitgangspunt rechtstreeks voortbouwende rechtsoverwegingen 12 en 13 geen stand houden, zodat ook de daartegen gerichte klachten van onderdeel II.2 doel treffen.
3.14 Onderdeel III is ingetrokken in de schriftelijke toelichting en behoeft geen behandeling.
3.15 Het slagen van onderdeel II brengt mee dat ook onderdeel IV doel treft.
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 28 september 2004;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Achmea begroot op € 1.084,96 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren R. Herrmann, raadsheer in buitengewone dienst, P.C. Kop, J.C. van Oven en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 31 maart 2006.