ECLI:NL:HR:2006:AU8300

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02410/05 U
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van een opgeëiste persoon aan de Verenigde Staten na een voorwaardelijke seponering

In deze zaak gaat het om de uitlevering van een opgeëiste persoon aan de Verenigde Staten, die eerder was vrijgesproken in een strafzaak wegens moord. De Hoge Raad behandelt het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Haarlem, die de uitlevering toelaatbaar had verklaard. De opgeëiste persoon was in de VS schuldig bevonden aan moord, maar de zaak werd zonder vooroordeel afgewezen door de rechter, omdat de aanklager mogelijk de jury's oordeel had beïnvloed. De VS verzochten om uitlevering om het proces opnieuw te starten, nadat een getuige was getraceerd.

De Hoge Raad oordeelt dat de procedurele gang van zaken in de VS, die in Nederland geen equivalent kent, geen beletsel vormt voor uitlevering op basis van artikel 5.b van het Uitleveringsverdrag tussen Nederland en de VS. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen sprake was van een onvoorwaardelijk bewijssepot, en dat de uitlevering niet ontoelaatbaar was. De Hoge Raad bevestigt deze opvatting en verwerpt het beroep van de opgeëiste persoon. De uitspraak van de Rechtbank wordt daarmee bekrachtigd, en de uitlevering kan doorgaan.

De zaak benadrukt de complexiteit van uitleveringsprocedures, vooral wanneer eerdere rechtszaken en beslissingen in andere landen een rol spelen. De Hoge Raad bevestigt dat de Nederlandse wetgeving en het uitleveringsverdrag de uitlevering mogelijk maken, ondanks de eerdere seponering in de VS. Dit arrest is van belang voor de rechtspraktijk en de interpretatie van uitleveringsverdragen.

Uitspraak

17 januari 2006
Strafkamer
nr. 02410/05 U
IV/IC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Haarlem van 30 augustus 2005, nummer 05/772, op een verzoek van de Verenigde Staten van Amerika tot uitlevering van:
[opgeëiste persoon], geboren te California (Verenigde Staten) op [geboortedatum] 1965, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Midden Holland" te Haarlem.
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon toelaatbaar verklaard ter strafvervolging ter zake van de in de bestreden uitspraak omschreven feiten.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze hebben mr. M.E. van der Werf en mr. M. Steen, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt over de verwerping van het verweer dat de uitlevering ontoelaatbaar verklaard had moeten worden op grond van art. 5 aanhef en onder b van het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika van 24 juni 1980 (Trb. 1980, 111, hierna: het Verdrag).
3.2.1. De bestreden uitspraak houdt het volgende in omtrent het in het middel bedoelde verweer:
"De raadsvrouwe heeft een beroep gedaan op schending van artikel 5 sub b van het toepasselijke uitleveringsverdrag. Dit artikel geeft aan dat geen uitlevering wordt toegestaan als tegen de opgeëiste persoon, krachtens het recht in de aangezochte staat, geen vervolging kan worden ingesteld, terzake van het feit waarvoor uitlevering wordt verzocht. De beslissing van 4 februari 2000 is naar Nederlands recht te kwalificeren als een voorwaardelijke seponering van de strafzaak tegen de opgeëiste persoon, behoudens nieuw door [getuige 1] aan te dragen bewijs, oftewel een zogenoemd bewijssepot. In Nederland kan alleen op grond van nieuwe bezwaren, zoals een getuigenverklaring, een verdachte bij een bewijssepot opnieuw worden vervolgd. Het voorgaande betekent voor het bewijssepot van 4 februari 2000 dat dit nog van kracht is indien er geen getuigenverklaring is van [getuige 1]. Gezien de reactie van het Ministerie van Justitie van de Verenigde Staten omtrent het verzoek om overlegging van een getuigenverklaring van [getuige 1], die erop neerkomt dat de verklaring van deze getuige niet overgelegd zal worden, blijkt niet dat er nieuwe feiten of omstandigheden zijn op grond waarvan een hernieuwde vervolging zou kunnen plaatsvinden. Nu de beslissing van 4 februari 2000 in dat geval nog van kracht is, zal de uitlevering op grond van artikel 5, sub b van het Uitleveringsverdrag ontoelaatbaar dienen te worden verklaard.
De rechtbank deelt de opvatting van de raadsvrouwe niet.
Op grond van de overgelegde stukken komt de rechtbank tot het oordeel dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake is van een als onvoorwaardelijk aan te merken bewijssepot noch anderszins van een situatie die op één lijn te stellen is met de situatie die intreedt als gevolg van handelingen zoals omschreven in artikel 255, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering, die een verdere vervolging behoudens nieuwe bezwaren verhinderen.
De rechtbank verstaat de "Order dismissing CR 92 - 92389 (A) against [verdachte] without prejudice" (seponering onder alle voorbehoud) d.d. 4 februari 2000 van de rechter in het Superior Court van de Staat Arizona in en voor de County of
Maricopa aldus dat er sprake is van een voorwaardelijk sepot, waarbij met het lokaliseren van de [getuige 1] sprake is van vervulling van de voorwaarde voor de verdere vervolging van de opgeëiste persoon. Mitsdien kan de vraag of er sprake is van nieuwe bezwaren als bedoeld in artikel 255, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering, buiten beschouwing worden gelaten."
3.2.2. Het bij het uitleveringsverzoek gevoegde "Affadavit in support of request for extradition" van E.C. Leisch van 31 mei 2005, dat zich bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken bevindt, houdt, voorzover voor de beoordeling van belang, het volgende in:
"4. An investigation by the Scottsdale Police Department, revealed that on July 24, 1992, the subject of this extradition request, [opgeëiste persoon], [[...]], conspired with [medeverdachte 1], [medeverdachte 2], and [medeverdachte 3] to commit the murder of [slachtoffer], and did murder [slachtoffer]. The murder was committed in Scottsdale, Arizona, when [opgeëiste persoon] paid [medeverdachte 1], [medeverdachte 2], and [medeverdachte 3], $1,000.00 each and told them he wanted [slachtoffer] killed. Lyne Cox, [medeverdachte 2], and [medeverdachte 3] strangled [slachtoffer] with an electrical cord while [opgeëiste persoon] waited in an upstairs room in the same house. [opgeëiste persoon], [medeverdachte 1], [medeverdachte 2], and [medeverdachte 3] then placed the body in a refri-gerator and placed it a private storage locker in Los Angeles, California, where it was discovered several days later because of the odor emanating from the locker. I have attached a copy of the affidavit by Deputy Sheriff Scott Reed, who was employed as a detective in the Scottsdale Police Department in July and August of 1992, and was assigned as the chief investigator on this case. He was also present during the trial of [medeverdachte 1], and the trial of [medeverdachte 3], and is very familiar with the facts and evidence in this case. See Exhibit A. 5. Procedural History of the Case
a. On August 11, 1992, the State of Arizona filed a complaint in Scottsdale Justice Court, charging [opgeëiste persoon] with first degree murder. A Justice Court is a Court of lesser jurisdiction in which felony charges may be brought. A complaint is a formal charging document sworn to by a police officer who is familiar with the investigation and the evidence in the case. On the basis of this complaint the justice of the peace issued a warrant for [opgeëiste persoon] arrest.
b. On September 3, 1992, the 146th Maricopa County grand jury, sitting in Phoenix, Arizona, issued a superseding criminal indictment, charging [opgeëiste persoon] with first degree murder and conspiracy to commit first degree murder. This indictment had the effect of superseding the complaint that had been filed in Scottsdale Justice Court, which was dismissed. An indictment is a formal accusation or charging document issued by a grand jury, which is a part of the judicial branch of the State of Arizona. A grand jury consists of not less than 12 nor more than 16 citizens, empanelled to review evidence of crimes presented to it by law enforcement authorities. Each member of the grand jury must review the evidence presented and determine whether there is probable cause to believe that a crime has been committed and that it is likely that the defendant committed the crime. The grand jury may return an indictment char-ging the defendant with a crime when at least 9 grand jurors determine that it is more likely than not that the defendant committed the crime. After an indictment is returned, the court will normally issue a warrant for the arrest of the defendant. It is the practice of the Maricopa County Superior Court to retain the original indictments and arrest warrants and various orders of the court on file with the Clerk of the Superior Court of Maricopa County Arizona. An arrest warrant in this case was issued on September 3, 1992, by the Honorable Carey Snyder Hyatt, Judge pro tem.
c. [opgeëiste persoon] was located in France on September 2, 1994, where he was serving a prison sentence. The United States sought extradition from France, and [opgeëiste persoon] was returned to the custody of the State of Arizona on the aforementioned charges. On January 11, 1998, [opgeëiste persoon] trial began before a twelve-person jury. On January 28, 1999, the jury returned a verdict of guilty of first degree murder and conspiracy to commit first degree murder. I have obtained a true and accurate copy of the verdict from the Clerk of Maricopa County Superior Court, and attached them to this affidavit as Exhibit B.
d. Due to a legal error in the trial, on March 5, 1999, the judge set aside the guilty verdict and granted [opgeëiste persoon] a new trial. The trial judge had found that in his opening argument, the prosecutor had referred to the fact that two of the co-conspirators had been convicted of the crime and that it was his (the prosecutor's) duty to do justice. The judge concluded that these statements might have affected the jury's verdict. The judge's ruling did not suggest that [opgeëiste persoon] was innocent of the charges; only that he was entitled to a new trial.
e. On January 31, 2000, before the new trial took place, the State moved to dismiss the case because the chief witness for the State, [getuige 1], could not be located. The Court granted the dismissal without prejudice, which meant that
the State of Arizona could file the charges again if the witness were found. I have obtained true and accurate copies of the motion to dismiss and the court's order dismissing the indictment without prejudice from the Clerk of Maricopa County Superior Court, and attached them to this affidavit as Exhibits C and D.
f. On December 1, 2003, the Scottsdale Police Department again requested that [opgeëiste persoon] be charged with first degree murder and conspiracy to commit first degree murder because the chief witness, [getuige 1], had been located. On January 8, 2004, the 328th Maricopa County Grand Jury found probable cause to believe that [opgeëiste persoon] had committed first degree murder and conspiracy to commit first degree murder and returned an indictment against him. In connection with that Indictment on January 8, 2004, Judge pro tem Benjamin Vatz issued a warrant for [opgeëiste persoon] arrest, setting a bond of $540,000.00. I have obtained true and accurate copies of this Indictment and warrant from the Clerk of Maricopa County Superior Court, and attached them to this affidavit as Exhibits E and F."
3.3. Art. 5 van het Verdrag luidt als volgt:
"Uitlevering wordt niet toegestaan wanneer:
a. de opgeëiste persoon door de aangezochte Staat ter zake van het feit waarvoor uitlevering wordt verzocht wordt vervolgd, vervolgd is geweest, of is berecht en veroordeeld of vrijgesproken; of
b. uit anderen hoofde tegen de opgeëiste persoon geen vervolging kan worden ingesteld ter zake van het feit waarvoor uitlevering wordt verzocht, krachtens het recht in de aangezochte Staat met betrekking tot het effect van een voorafgaande strafvervolging."
3.4. Anders dan het middel veronderstelt, levert de hiervoor onder 3.2.2 weergegeven procedurele gang van zaken in de verzoekende staat, die in Nederland als aangezochte staat geen vergelijkbaar equivalent kent, geen beletsel op in de zin van art. 5, aanhef en onder b van het Verdrag. Het dienovereenkomstige oordeel van de Rechtbank geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.5. Het middel faalt derhalve.
4. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 17 januari 2006.