ECLI:NL:HR:2006:AU8283

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01543/05
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • G.J.M. Corstens
  • W.M.E. Thomassen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overschrijding van de redelijke termijn bij verstekmededeling in strafzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 maart 2006 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte was veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf wegens meineed. De kern van de zaak betreft de vraag of de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), is overschreden. De Hoge Raad oordeelt dat het Openbaar Ministerie (OM) niet de nodige voortvarendheid heeft betracht bij de betekening van de verstekmededeling. De verdachte was vanaf 16 februari 1998 onafgebroken ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie, maar het OM heeft geen pogingen ondernomen om de uitspraak aan hem bekend te maken tussen deze datum en de betekening op 21 april 2005. Dit resulteert in een aan het OM toe te rekenen periode van inactiviteit van meer dan zeven jaar.

De Hoge Raad concludeert dat de overschrijding van de redelijke termijn leidt tot de niet-ontvankelijkverklaring van het OM in de vervolging. De uitspraak van het Hof, die de veroordeling bevestigde, kan niet in stand blijven. De Hoge Raad benadrukt dat het belang van de verdachte bij verval van het recht tot strafvervolging prevaleert boven het belang van de gemeenschap bij normhandhaving. De beslissing van de Hoge Raad is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de noodzaak onderstreept voor het OM om voortvarend te handelen bij de betekening van uitspraken, vooral in gevallen waar de verdachte niet actief op de hoogte is gesteld van de procedure.

Uitspraak

7 maart 2006
Strafkamer
nr. 01543/05
EC/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 7 juni 1993, nummer 22/000777-92, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1946, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep bevestigd een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 13 augustus 1991, waarbij de verdachte ter zake van "in een geval waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vordert, mondeling, persoonlijk, opzettelijk een valse verklaring onder ede afleggen" is veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.W. Stoet, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot niet-ontvankelijkverklaring van de Officier van Justitie in de vervolging.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden tussen de uitspraak van het arrest van het Hof en de mededeling van die uitspraak aan de verdachte en dat dit dient te leiden tot de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging.
3.2. Van overschrijding van de redelijke termijn kan sprake zijn indien op grond van art. 366 Sv een verstekmededeling dient te worden betekend en het openbaar ministerie bij die betekening niet de nodige voortvarendheid heeft betracht (vgl. HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, rov. 3.19). In datzelfde arrest is aangegeven wanneer van de hier bedoelde vertraging in elk geval geen sprake is.
3.3. Bij de beoordeling van het middel dient in aanmerking te worden genomen dat een verdachte, die, kennis dragende van een tegen hem ingestelde vervolging, nalaat op de voorgeschreven wijze opgave te doen van zijn verhuizingen en/of geen in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke voorzieningen treft om te bereiken dat hij kennis krijgt van voor hem bestemde stukken die zijn achtergelaten dan wel verzonden aan het adres alwaar hij vroeger woonachtig was of stond ingeschreven, en/of nalaat zich op de hoogte te stellen van de inhoud van zodanige door hem ontvangen berichten dan wel daarop niet reageert, tengevolge waarvan de inspanningen van het openbaar ministerie om de uitspraak te zijner kennis te brengen zonder resultaat blijven, zich niet met vrucht kan beroepen op schending van de hiervoor genoemde verdragsbepaling (vgl. HR 30 januari 2001, NJ 2001, 243).
3.4.1. Tot de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad gezonden stukken behoren:
(i) het bestreden arrest van 7 juni 1993, dat bij verstek is gewezen, inhoudende onder meer dat de verdachte "zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande" is;
(ii) een akte van uitreiking behorende bij een mededeling uitspraak, inhoudende dat deze mededeling op 20 augustus 1993 is betekend aan de (waarnemend-)griffier van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage omdat "van de geadresseerde geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is";
(iii) een akte van uitreiking behorende bij een mededeling uitspraak, inhoudende dat deze mededeling aan de verdachte in persoon is betekend op 21 april 2005.
3.4.2. Bij het onderzoek naar de naleving van art. 435, eerste lid, Sv heeft de Hoge Raad vastgesteld dat de verdachte vanaf 16 februari 1998 tot aan de betekening van de mededeling uitspraak onafgebroken ingeschreven is geweest in de basisadministratie persoonsgegevens, aanvankelijk op het adres [a-straat 1] te [woonplaats], van 8 februari 2002 tot 29 maart 2005 op het adres [b-straat 1] te [woonplaats] en sinds 29 maart 2005 op het adres [c-straat 1] te [woonplaats].
3.5. Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.2 is vooropgesteld en in aanmerking genomen dat de stukken van het geding niets behelzen waaruit kan volgen dat tussen 16 februari 1998, vanaf welke datum de verdachte onafgebroken in de basisadministratie persoonsgegevens is opgenomen, en 21 april 2005 is getracht een verstekmededeling aan de verdachte te betekenen, moet worden geoordeeld dat in die fase van het geding de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM is overschreden.
3.6. Bij afweging van enerzijds het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding van de redelijke termijn behoudt bij normhandhaving door berechting en anderzijds het belang dat de verdachte heeft bij verval van het recht tot strafvervolging nadat die termijn is overschreden, moet laatstgenoemd belang prevaleren, zodat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking:
(a) dat de verdachte sedert 16 februari 1998 stond ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens;
(b) dat de stukken van het geding niets inhouden waaruit kan volgen dat het Openbaar Ministerie enige poging heeft gedaan om de bestreden uitspraak vanaf die datum aan de verdachte bekend te maken, zodat in cassatie moet worden uitgegaan van een aan het Openbaar Ministerie toe te rekenen periode van inactiviteit van ruim zeven jaren;
(c) dat het onderhavige feit op 6 juni 1991 en dus ruim veertien jaren geleden is begaan.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de overige middelen geen bespreking behoeven, en dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verklaart de Officier van Justitie niet-ontvankelijk in de vervolging.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 7 maart 2006.