ECLI:NL:HR:2006:AU8283
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H. Koster
- G.J.M. Corstens
- W.M.E. Thomassen
- Rechtspraak.nl
Overschrijding van de redelijke termijn bij verstekmededeling in strafzaak
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 maart 2006 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte was veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf wegens meineed. De kern van de zaak betreft de vraag of de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), is overschreden. De Hoge Raad oordeelt dat het Openbaar Ministerie (OM) niet de nodige voortvarendheid heeft betracht bij de betekening van de verstekmededeling. De verdachte was vanaf 16 februari 1998 onafgebroken ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie, maar het OM heeft geen pogingen ondernomen om de uitspraak aan hem bekend te maken tussen deze datum en de betekening op 21 april 2005. Dit resulteert in een aan het OM toe te rekenen periode van inactiviteit van meer dan zeven jaar.
De Hoge Raad concludeert dat de overschrijding van de redelijke termijn leidt tot de niet-ontvankelijkverklaring van het OM in de vervolging. De uitspraak van het Hof, die de veroordeling bevestigde, kan niet in stand blijven. De Hoge Raad benadrukt dat het belang van de verdachte bij verval van het recht tot strafvervolging prevaleert boven het belang van de gemeenschap bij normhandhaving. De beslissing van de Hoge Raad is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de noodzaak onderstreept voor het OM om voortvarend te handelen bij de betekening van uitspraken, vooral in gevallen waar de verdachte niet actief op de hoogte is gesteld van de procedure.