ECLI:NL:HR:2006:AU8280

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C05/030HR (1426)
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van cassatieberoep in herinrichtingszaak Oost-Groningen

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van een cassatieberoep ingesteld door eiser, die betrokken is bij de herinrichting van het gebied Oost-Groningen en de Gronings-Drents Veenkoloniën. Eiser had bezwaren ingediend tegen de lijst der Geldelijke Regelingen van de Herinrichting, die door de deelgebiedscommissie zijn behandeld. Na een aantal juridische stappen, waaronder een vonnis van de rechtbank Groningen op 15 december 2004, heeft eiser beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad behandelt de vraag of het cassatieberoep tijdig is ingesteld. De relevante wetgeving, met name de Herinrichtingswet en de Onteigeningswet, wordt in overweging genomen. De Hoge Raad oordeelt dat de termijn voor het instellen van cassatieberoep strikt moet worden nageleefd. Eiser heeft niet tijdig de cassatieverklaring afgelegd, waardoor hij niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn beroep. De Hoge Raad benadrukt het belang van duidelijkheid over de aanvang van de termijn voor cassatie en stelt dat eiser, of diens advocaat, tijdig had kunnen informeren naar de uitspraak van de rechtbank. De uitspraak van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken op 27 januari 2006.

Uitspraak

27 januari 2006
Eerste Kamer
Nr. C05/030HR (1426)
RM/JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J.A.M.A. Sluysmans,
t e g e n
DE HERINRICHTINGSCOMMISSIE OOST-GRONINGEN EN DE GRONINGS-DRENTSE VEENKOLONIËN (DEELGEBIED PEKELA'S),
gevestigd te Groningen,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaten: mr. H.A. Groen en mr. M.W. Scheltema.
1. Het geding in feitelijke instantie
Percelen landbouwgrond van eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - zijn betrokken in de herinrichting van het gebied Oost-Groningen en de Gronings-Drents Veenkoloniën, deelgebied Pekela's.
Aan [eiser] is een kavel toegedeeld met daarin een verontreiniging.
Bij brief van 8 december 1999 heeft [eiser] bij de deelgebiedscommissie voor het Deelgebied Pekela's zes bezwaren doen indienen tegen de lijst der Geldelijke Regelingen van de Herinrichting Oost-Groningen en de Gronings-Drents Veenkoloniën, deelgebied Pekela's (hierna: LGR).
Deze bezwaren zijn door de deelgebiedscommissie voor de betreffende herinrichting behandeld. De behandeling van de bezwaren van [eiser] heeft geleid tot intrekking van twee bezwaren.
De overige vier bezwaren zijn op 25 juni 2002 ten overstaan van de rechter-commissaris van de rechtbank te Groningen behandeld. Bij de behandeling door de rechter-commissaris is één bezwaar opgelost. Ter zake van de overige bezwaren heeft de rechter-commissaris de zaak verwezen naar de rechtbank te Groningen.
Bij vonnis van 27 september 2002 heeft de rechtbank het bezwaar ten aanzien van de schade door kavelaanvaardingswerkzaamheden gegrond verklaard en bepaald dat in verband daarmee een bedrag van € 6.562,50 wegens schadevergoeding verrekend dient te worden via de LGR. De rechtbank heeft het bezwaar met betrekking tot de verontreiniging voor onbepaalde tijd aangehouden, en ter behandeling verwezen naar de zitting van 30 november 2004. Het meer of anders verzochte heeft de rechtbank afgewezen. Na verdere behandeling van de zaak heeft de rechtbank bij vonnis van 15 december 2004 het resterende bezwaar ongegrond verklaard.
Het vonnis van 15 december 2004 is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
[Eiser] heeft tegen laatstgenoemd vonnis van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Verweerster in cassatie - verder te noemen: de Herinrichtingscommissie - heeft primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] en subsidiair tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.1 Het bestreden vonnis is uitgesproken op 15 december 2004, nadat de mondelinge behandeling, bedoeld in art. 119 Herinrichtingswet Oost-Groningen en de Gronings-Drentse Veenkoloniën - hierna: Herinrichtingswet - had plaatsgevonden ter terechtzitting van de rechtbank van 30 november 2004.
Op 11 januari 2005 heeft de in Leeuwarden kantoorhoudende advocaat van [eiser] ter griffie van de rechtbank verklaard namens [eiser] beroep in cassatie in te stellen tegen het vonnis van 15 december 2004. Vervolgens heeft [eiser] op 24 januari 2005 deze verklaring doen betekenen aan de Herinrichtingscommissie, met dagvaarding in cassatie tegen 4 februari 2005.
3.2 Art. 119 lid 3 van de Herinrichtingswet schrijft voor dat de arrondissementsrechtbank, waarnaar de rechter-commissaris op de voet van art. 118 lid 2 van die wet de zaak heeft verwezen, uiterlijk dertig dagen nadat de in art. 119 lid 1 en 2 bedoelde personen ter zitting zijn gehoord, uitspraak doet. Op grond van art. 120 en 47 lid 1 Herinrichtingswet, in verbinding met art. 52 Ow., staat tegen die uitspraak geen hoger beroep open en moet het cassatieberoep worden ingesteld door een verklaring ter griffie van de rechtbank die het vonnis heeft gewezen, binnen twee weken na de uitspraak. In het belang van een goede rechtspleging dient in een procedure als de onderhavige omtrent het tijdstip waarop een termijn voor het instellen van beroep in cassatie aanvangt (en eindigt) duidelijkheid te bestaan. Aan de in art. 53 lid 3 Ow. voorgeschreven termijn wordt daarom strikt de hand gehouden (vgl. HR 21 januari 1998, nr. 1234, NJ 1998, 441). Ingevolge art. 53 lid 3 vangt die termijn aan op de dag waarop het vonnis is uitgesproken. Nu de cassatieverklaring niet is afgelegd binnen twee weken nadat de rechtbank het bestreden vonnis had uitgesproken, kan [eiser] in zijn cassatieberoep niet worden ontvangen.
Voor een uitzondering op die regel is hier geen plaats. De omstandigheid dat [eiser] werd bijgestaan door een advocaat uit Leeuwarden en niet tevens door een procureur bij de rechtbank, waar de wet in een geval als het onderhavige geen procureursbijstand voorschrijft, maakt dat niet anders. [Eiser], onderscheidenlijk diens advocaat, had immers tijdig voor het aflopen van de termijn van dertig dagen van art. 119 lid 3 ter griffie kunnen (laten) informeren of de uitspraak van de rechtbank was gedaan, dan wel wanneer deze kon worden verwacht.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren P.C. Kop, E.J. Numann, W.A.M. van Schendel en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 27 januari 2006.