ECLI:NL:HR:2006:AU8264

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00717/05
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • C.J.G. Bleichrodt
  • A.J.A. van Dorst
  • J.W. Ilsink
  • J. de Hullu
  • W.M.E. Thomassen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van het ondervragingsrecht en bewijsgebruik in strafzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 maart 2006 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte was veroordeeld voor bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en mishandeling, en had in hoger beroep verzocht om getuigen te horen. De Advocaat-Generaal had dit verzoek niet ingewilligd, en de verdachte was niet bijgestaan door een raadsman tijdens de getuigenverhoren. De Rechter-Commissaris had de verdachte niet toegelaten tot de verhoren, wat leidde tot de vraag of het ondervragingsrecht van de verdachte was geschonden. De Hoge Raad oordeelde dat de Rechter-Commissaris op grond van artikel 187a van het Wetboek van Strafvordering een raadsman aan de verdachte had moeten toevoegen, aangezien deze geen raadsman had en er omstandigheden waren die dit rechtvaardigden. De verklaring van de aangeefster, die niet ter terechtzitting door de verdachte of zijn raadsman was ondervraagd, mocht niet voor het bewijs worden gebruikt. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam voor herbehandeling.

Uitspraak

7 maart 2006
Strafkamer
nr. 00717/05
SG/IC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 11 november 2004, nummer 22/000006-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te 's-Gravenhage van 27 augustus 2003 - de verdachte ter zake van 1. "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht" en 2. "mishandeling" veroordeeld tot 4 weken gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, en tot een geldboete van € 1.000,-, subsidiair 20 dagen hechtenis. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
2.1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Groen, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.1.2. Bij de Hoge Raad is voorts een geschrift van de verdachte ingekomen. Omdat op grond van art. 437, tweede lid, Sv uitsluitend een raadsman namens de verdachte middelen van cassatie kan indienen, kan de Hoge Raad dit geschrift niet beschouwen als een schriftuur houdende middelen van cassatie.
2.2. De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing naar een ander Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2.3.1. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
2.3.2. Na de terechtzitting waarop de conclusie van de Advocaat-Generaal is genomen, is bij de Hoge Raad nog een tweetal stukken afkomstig van de verdachte ingekomen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst onder meer de klacht dat het Hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, voor het bewijs heeft gebezigd de ten overstaan van de Rechter-Commissaris afgelegde verklaring van de aangeefster [slachtoffer], nu de Rechter-Commissaris het bepaalde in art. 186a, tweede lid, Sv en art. 187a Sv niet heeft nageleefd en aldus aan het ondervragingsrecht als bedoeld in art. 6, derde lid onder d, EVRM tekort is gedaan.
3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"1. hij op 01 januari 2003 te 's-Gravenhage [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend een mes tegen de hals van die [slachtoffer] gehouden en daarbij deze dreigend de woorden toegevoegd (in de Engelse taal) "Nou ga je er aan", althans woorden van gelijke dreigende aard en/of strekking;
2. hij op 01 januari 2003 te 's-Gravenhage opzettelijk een persoon (te weten [slachtoffer]) meer malen in het gezicht heeft geslagen/gestompt/geduwd en tegen de borst heeft geslagen, waardoor deze letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden."
3.3. De stukken van het geding houden het volgende in.
(i) Bij brieven van 14 en 19 december 2003 heeft de verdachte de Advocaat-Generaal bij het Hof onder meer verzocht de aangeefster [slachtoffer] alsmede haar zuster [getuige 1] als getuigen op te roepen voor de terechtzitting in hoger beroep aan welk verzoek de Advocaat-Generaal niet heeft voldaan.
(ii) Ter terechtzitting in hoger beroep van 12 maart 2004 heeft de verdachte, die niet werd bijgestaan door een raadsman, dit verzoek herhaald. Het Hof heeft het verzoek bij tussenarrest van 26 maart 2004 ingewilligd en de stukken in handen van de Rechter-Commissaris gesteld voor het verhoor van beiden.
(iii) Bij brief van 13 juli 2004 heeft de Rechter-Commissaris de verdachte geïnformeerd over de te houden getuigenverhoren. Deze brief houdt, voorzover hier van belang, het volgende in:
"Zoals u weet heeft het gerechtshof de strafzaak tegen u (...) naar de rechter-commissaris terugverwezen teneinde [slachtoffer] en [getuige 1] als getuige te horen. In dat kader zijn genoemde getuigen opgeroepen om aanstaande maandag 19 juli 2004 voor mij te verschijnen. Indien u vragen heeft die u gesteld wenst te zien aan de getuigen kunt u die schriftelijk (...) aan mij opgeven. U zult zelf niet bij de verhoren worden toegelaten."
(iv) De verdachte heeft bij brief van 17 juli 2004 bezwaar gemaakt tegen een verhoor van de getuigen buiten zijn aanwezigheid. Hij heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid schriftelijk vragen op te geven.
(v) De Rechter-Commissaris heeft bij brief van 19 juli 2004 geantwoord op deze brief van de verdachte. Die brief van de Rechter-Commissaris houdt, voorzover hier van belang, het volgende in:
"In antwoord op uw brief van 17 juli 2004, waarin u bezwaren aanvoert tegen mijn bericht over de getuigenverhoren in uw zaak en met name tegen de mededeling dat u schriftelijk vragen kunt opgeven en zelf niet bij de verhoren zult worden toegelaten, bericht ik u als volgt. In artikel 186a van het Wetboek van Strafvordering is bepaald dat een raadsman bevoegd is verhoren van de rechter-commissaris bij te wonen en dat de rechter-commissaris, indien hij dit in het belang van het onderzoek wenselijk acht, ook de verdachte in de gelegenheid kan stellen het verhoor van een getuige bij te wonen. Zoals uit deze formulering blijkt, heeft de verdachte geen ongeclausuleerd recht op het bijwonen van getuigenverhoren. De mogelijkheid daartoe wordt alleen geboden als de aanwezigheid van de verdachte in het belang van het onderzoek wordt geacht. Aangezien er in deze zaak geen omstandigheden zijn waaruit zou kunnen blijken dat het bijwonen van de getuigenverhoren door u in het belang van het onderzoek zou zijn, heb ik u niet tot de getuigenverhoren toegelaten.
Uw brief en een kopie van mijn antwoordbrief zullen in het dossier worden gevoegd, zodat het gerechtshof van mijn beslissing en uw bezwaar daartegen kennis kan nemen."
(vi) Een brief van de Rechter-Commissaris van 7 september 2004 aan de verdachte houdt, voorzover hier van belang, het volgende in:
"In antwoord op uw brief van 2 september 2004 bericht ik u als volgt. Met de opmerking op het voorblad van het proces-verbaal d.d. 19 juli 2004, dat "de raadsman" in de gelegenheid is gesteld de verhoren bij te wonen, wordt slechts verwezen naar de eerdere correspondentie waarin u is medegedeeld dat een raadsman de getuigenverhoren bij de rechter-commissaris kon bijwonen en dat u daarbij zelf niet werd toegelaten maar wel de gelegenheid had desgewenst schriftelijke vragen in te dienen.
Er is geen misverstand over dat u te kennen heeft gegeven zichzelf te willen verdedigen."
(vii) Ter terechtzitting in hoger beroep van 28 oktober 2004 is de verdachte, wederom zonder raadsman, verschenen. De verdachte heeft aldaar de door de getuigen ten overstaan van de Rechter-Commissaris afgelegde verklaringen betwist.
3.4. Ingevolge het ook in hoger beroep toepasselijke art. 316 Sv geldt een onderzoek door de Rechter-Commissaris als waarvan in deze zaak sprake is, als een gerechtelijk vooronderzoek en wordt dat onderzoek gevoerd overeenkomstig het bepaalde in de art. 185 tot en met 236 alsmede art. 241b Sv. Daarvan zijn de volgende bepalingen van belang voor de beoordeling van het middel:
- Art. 186 Sv:
"1. De officier van justitie is bevoegd de verhoren van de rechter-commissaris bij te wonen.
2. De rechter-commissaris stelt de officier van justitie in de gelegenheid bij de verhoren tegenwoordig te zijn, zonder dat het onderzoek daardoor mag worden opgehouden.
3. De officier van justitie kan de vragen opgeven die hij gesteld wenst te zien."
- Art. 186a Sv:
"1. De raadsman is bevoegd de verhoren van de rechter-commissaris bij te wonen, tenzij het belang van het onderzoek dit verbiedt.
2. De rechter-commissaris kan, indien hij dit in het belang van het onderzoek wenselijk acht, ook de verdachte in de gelegenheid stellen het verhoor van een getuige of deskundige bij te wonen.
3. Artikel 186, tweede en derde lid, is ten aanzien van de raadsman en de verdachte van overeenkomstige toepassing."
- Art. 187 (oud) Sv:
"1. Indien gegrond vermoeden bestaat dat de getuige of deskundige niet ter terechtzitting zal kunnen verschijnen of dat de gezondheidstoestand van de getuige of deskundige door het afleggen van een verklaring ter terechtzitting ernstig in gevaar wordt gebracht, nodigt de rechter-commissaris de officier van justitie en de verdachte tot bijwoning van het verhoor uit, tenzij het belang van het onderzoek geen uitstel van het verhoor gedoogt.
2. De rechter-commissaris kan bevelen dat de verdachte de plaats van verhoor zal verlaten, opdat een getuige of deskundige buiten zijn tegenwoordigheid zal worden ondervraagd. Hij kan bepalen dat de verdachte en diens raadsman het verhoor van de getuige niet mogen bijwonen voorzover dit met het oog op de in artikel 187d, eerste lid, vermelde belangen strikt noodzakelijk is. In het laatste geval is ook de officier van justitie niet bevoegd daarbij tegenwoordig te zijn.
3. De officier van justitie, de verdachte en diens raadsman worden, indien de getuige of deskundige buiten hun aanwezigheid is ondervraagd, zo spoedig mogelijk onderricht over hetgeen de getuige of deskundige heeft verklaard, voorzover dit met de bescherming van de in artikel 187d, eerste lid, vermelde belangen verenigbaar is."
- Art. 187a Sv:
"Aan de verdachte die geen raadsman heeft wordt op last van de rechter-commissaris onverwijld een raadsman toegevoegd, indien die raadsman krachtens het bepaalde in artikel 186a, eerste lid, of 187 bevoegd zou zijn enig verhoor bij te wonen."
3.5. De art. 186a en 187a zijn in het Wetboek van Strafvordering ingevoegd bij de Wet van 27 mei 1999, Stb. 1999, 243 (herziening van het gerechtelijk vooronderzoek). Bij deze wet zijn tevens de art. 186 en 187 Sv gewijzigd. De Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot deze wet, houdt onder meer het volgende in:
"De overwegingen van de commissie voor handhaving van het gerechtelijk vooronderzoek zijn de volgende.
In de eerste plaats waarborgt een gerechtelijk vooronderzoek onder leiding van de rechter-commissaris niet alleen een "fair" en onpartijdig vooronderzoek doch biedt voorts de meeste garantie dat het onderzoek ter terechtzitting zijn verificatieve en tevens doelmatige karakter kan behouden, zonder dat tegelijkertijd afbreuk wordt gedaan aan de "fairness" van het onderzoek ter terechtzitting zelve."
(Kamerstukken II, 1992-1993, 23 251, nr. 3, blz. 5)
alsmede:
"Een algemene bevoegdheid tot het bijwonen van verhoren van de rechter-commissaris komt de raadsman niet toe. Hoofdregel is weliswaar dat de raadsman deze verhoren kan bijwonen, doch deze regel lijdt uitzondering, indien het belang van het onderzoek dit verbiedt. De raadsman bezit wel een algemene bevoegdheid tot het opgeven van vragen die hij gesteld wenst te zien. Hij kan zulks vóór of tijdens het verhoor doen. Als hem de toegang tot het verhoor door de rechter-commissaris is geweigerd, kan hij uitsluitend schriftelijk de vragen opgeven die hij gesteld wenst te zien. Onder omstandigheden zal de rechter-commissaris in dat geval genoodzaakt zijn de getuige ten tweeden male te verhoren. De raadsman is immers pas na lezing van de door de getuige buiten zijn aanwezigheid afgelegde verklaring in staat in volle omvang te beoordelen welke vragen hij aan die getuige gesteld wenst te zien. De raadsman komt immers de bevoegdheid toe "to challenge and question". Een dergelijk verbod behoeft er niet toe te leiden dat de officier van justitie in dat geval niet meer bevoegd zou zijn het verhoor bij te wonen.
Krachtens het voorgestelde tweede lid van art. 186a kan de rechter-commissaris, indien hij dit in het belang van het onderzoek wenselijk acht, ook de verdachte in de gelegenheid stellen het verhoor van een getuige of deskundige bij te wonen. De huidige wettelijke regeling biedt hiervoor geen basis. De verdachte kan de vragen opgeven die hij gesteld wenst te zien.
De instelling van een gerechtelijk vooronderzoek leidt niet tot een ambtshalve toevoeging van een raadsman aan de verdachte. Zie de art. 41 en 42 Sv. Indien tijdens een gerechtelijk vooronderzoek de verdachte geen raadsman heeft, dient hem ingevolge het voorgestelde art. 187a op last van de rechter-commissaris onverwijld een raadsman te worden toegevoegd, indien die raadsman krachtens het bepaalde in art. 186a, eerste lid, of 187 bevoegd zou zijn enig verhoor bij te wonen."
(Kamerstukken II, 1992-1993, 23 251, nr. 3, blz. 40).
3.6. De wetgever heeft dus in het bijzonder aandacht gehad voor de bruikbaarheid voor het bewijs van een ten overstaan van de rechter-commissaris afgelegde verklaring van een getuige die niet ter terechtzitting door of namens de verdachte is kunnen worden ondervraagd. De daartoe ontworpen regeling strekt ertoe dat ingeval van een getuigenverhoor door de rechter-commissaris zoveel mogelijk recht wordt gedaan aan het ondervragingsrecht van de verdediging. Met het oog daarop is art. 187a in het wetboek opgenomen met het voorschrift dat aan de verdachte die geen raadsman heeft, op last van de rechter-commissaris onverwijld een raadsman wordt toegevoegd ingeval die raadsman krachtens art. 186a, eerste lid, of art. 187 Sv bevoegd zou zijn enig verhoor bij te wonen en de getuige vragen te (doen) stellen.
3.7. In aanmerking genomen dat de hiervoor onder 3.3 sub (v) en (vi) vermelde brieven voor geen andere uitleg vatbaar zijn dan dat in het onderhavige geval een raadsman bevoegd zou zijn geweest de getuigenverhoren bij te wonen, had de Rechter-Commissaris op grond van art. 187a Sv een last behoren te geven tot toevoeging van een raadsman aan de verdachte. Dit is evenwel niet geschied.
3.8. In aanmerking genomen dat
- de verdachte tijdig heeft verzocht een aantal getuigen, onder wie de aangeefster [slachtoffer] als getuigen ter terechtzitting te doen horen, aan welk verzoek de Advocaat-Generaal niet heeft voldaan;
- de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 12 maart 2004 dat verzoek heeft herhaald en heeft verklaard dat de door hem opgegeven getuigen, onder wie genoemde [slachtoffer], ter terechtzitting te willen ondervragen,
- het Hof bij tussenarrest van 26 maart 2004 het verzoek tot oproeping van de opgegeven personen heeft afgewezen, behalve voor wat betreft [slachtoffer] en haar zuster, en de zaak vervolgens voor het horen van hen als getuige naar de Rechter-Commissaris heeft verwezen,
- de Rechter-Commissaris zonder nadere motivering de verdachte niet heeft toegelaten bij het afnemen van de getuigenverhoren, terwijl zoals uit het voorgaande volgt, evenmin een raadsman namens de verdachte het ondervragingsrecht heeft kunnen uitoefenen,
- de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 28 oktober 2004 de door de getuigen tegenover de Rechter-Commissaris afgelegde verklaringen heeft betwist,
had het Hof niet, zoals het heeft gedaan, de ten overstaan van de Rechter-Commissaris afgelegde verklaring van de aangeefster [slachtoffer] voor het bewijs mogen bezigen.
3.9. Het middel is terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het tweede middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, J.W. Ilsink en J. de Hullu, W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 7 maart 2006.