18 april 2006
Strafkamer
nr. 00459/05 E
AGJ/AM
Hoge Raad der Nederlanden
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, Economische Kamer, van 16 juni 2004, nummer 20/000089-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965, wonende in [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Kamer in de Rechtbank te Roermond van 30 juli 2003 - de verdachte ter zake van "overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 82, eerste lid van de Wet toezicht kredietwezen 1992, terwijl dit feit opzettelijk wordt begaan" veroordeeld tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van éénhonderd uren, subsidiair vijftig dagen hechtenis. Voorts heeft het Hof bepaald dat de door de benadeelde partijen en de door de verdachte in verband met de vorderingen van de benadeelde partijen gemaakte kosten worden gecompenseerd in dier voege dat ieder de eigen kosten draagt.
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. F.L.L. Vermeeren, advocaat te 's-Hertogenbosch, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2. Namens de benadeelde partij [benadeelde partij 3], heeft mr. P.J. Thie, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.3. De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.4. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman van de verdachte op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het vierde middel van de verdachte
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof niet uitdrukkelijk heeft beslist op het verweer dat het overtreden voorschrift niet is gericht tot een persoon als de verdachte die in haar positie van werknemer heeft gehandeld.
3.2 Het middel klaagt terecht dat het Hof heeft nagelaten op dat verweer uitdrukkelijk te beslissen. Dat behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden, nu het Hof dat verweer slechts had kunnen verwerpen aangezien art. 82 Wtk 1992 zich tot een ieder richt.
4. Beoordeling van de overige middelen van de verdachte
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het middel van de benadeelde partij
5.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof de benadeelde partij ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar vordering.
5.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 2 juni 2004 houdt, voorzover hier van belang, het volgende in:
"Bij monde van de voorzitter brengt het hof ten aanzien van de benadeelde partijen aanstonds het volgende naar voren.
In de strafzaak van verdachte hebben zich in eerste aanleg een aantal personen als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend die strekt tot vergoeding van beweerdelijk geleden schade. De Rechtbank Roermond heeft de benadeelde partijen bij vonnis d.d. 30 juli 2003 niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen. Het hof is van oordeel, dat al bij eerste kennisneming de vorderingen niet van zo eenvoudige aard blijken te zijn, dat zij zich lenen voor afdoening binnen het kader van het strafproces. Er rijzen vragen, onder meer over de causale relatie tussen de tenlastegelegde gedraging en de geclaimde schade, de hoogte van de vorderingen en de mogelijke eigen schuld van de benadeelden, waaromtrent niet op eenvoudige wijze duidelijkheid kan worden verkregen. Het hof acht de benadeelde partijen dan ook kennelijk niet-ontvankelijk in hun vorderingen en spreekt thans zonder nader onderzoek van de zaak op de voet van het bepaalde in artikel 333 van het Wetboek van Strafvordering hun niet-ontvankelijkheid uit, met bepaling dat zij hun vorderingen slechts bij de civiele rechter kunnen aanbrengen.
Over de verwijzing in de kosten door de benadeelde partijen en de verdachte gemaakt zal het hof bij eindarrest beslissen."
5.3. Het Hof heeft overwogen dat ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen vragen rijzen over onder meer de causaliteit, de hoogte van de vorderingen en de mogelijke eigen schuld van de benadeelden. In het licht daarvan getuigt het oordeel van het Hof dat de benadeelde partijen niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in de vordering aangezien die vorderingen niet van zo eenvoudige aard zijn dat zij zich lenen voor behandeling in het strafgeding, niet van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is.
5.4. Het middel faalt dus.
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 18 april 2006.