ECLI:NL:HR:2006:AU8103

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00453/05 E
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • G.J.M. Corstens
  • J. de Hullu
  • W.M.E. Thomassen
  • H.A.G. Splinter-van Kan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over grondslagverlating en ontvankelijkheid benadeelde partij in strafzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 april 2006 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verdachte, J.R.P.M. Pennings, was eerder door het hof veroordeeld voor het aantrekken van op termijn opvorderbare gelden van het publiek, zonder dat het hof had beslist over de alternatieven in de tenlastelegging. De Hoge Raad oordeelde dat het hof in strijd met artikel 350 van het Wetboek van Strafvordering had gehandeld door niet op de grondslag van de tenlastelegging te beslissen. Dit leidde tot de conclusie dat de bestreden uitspraak niet in stand kon blijven.

Daarnaast werd de ontvankelijkheid van de benadeelde partijen besproken. Het hof had deze partijen niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen, omdat er vragen bestonden over causaliteit, hoogte van de vorderingen en mogelijke eigen schuld van de benadeelden. De Hoge Raad oordeelde dat het hof niet onjuist had geoordeeld en dat de vorderingen niet van zo eenvoudige aard waren dat zij zich leenden voor behandeling in het strafgeding. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem voor een nieuwe behandeling.

De uitspraak benadrukt het belang van de grondslag van de tenlastelegging in strafzaken en de voorwaarden waaronder benadeelde partijen hun vorderingen kunnen indienen. De Hoge Raad bevestigde dat de behandeling van benadeelde partijen niet ten koste mag gaan van de zorgvuldige behandeling van de strafzaak, vooral niet wanneer er een groot aantal benadeelden betrokken is.

Uitspraak

18 april 2006
Strafkamer
nr. 00453/05 E
AGJ/AM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, Economische Kamer, van 18 juni 2004, nummer 20/000065-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Kamer in de Rechtbank te Roermond van 30 juli 2003 - de verdachte ter zake van "overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 82, eerste lid van de Wet toezicht kredietwezen 1992, terwijl dit feit opzettelijk wordt begaan" veroordeeld tot vier maanden gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis. Voorts heeft het Hof bepaald dat de door de benadeelde partijen en de door de verdachte in verband met de vorderingen van de benadeelde partijen gemaakte kosten worden gecompenseerd in dier voege dat ieder de eigen kosten draagt.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.M.H. Römkens, advocaat te Maastricht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2. Namens de benadeelde partij [benadeelde partij 5] heeft mr. J.J.M. Goltstein, advocaat te Kerkrade, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.3. De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.4. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman van de verdachte op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het middel van de verdachte
3.1. Het middel behelst onder meer de klacht dat het Hof de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten, omdat het niet heeft beslist over de lijst van gedupeerden die deel uitmaakt van de tenlastelegging.
3.2. Aan de verdachte is - na wijziging van de dagvaarding op de terechtzitting in eerste aanleg - tenlastegelegd dat:
"hij in of omstreeks de periode van 1 juni 1996 tot en met 14 september 1999 in de gemeente Echt en/of elders in het arrondissement Roermond en/of in de gemeente(n) Heerlen en/of Maastricht en/of elders in het arrondissement Maastricht en/of in het/de arrondissement(en) 's-Hertogenbosch en/of Breda en/of elders in Nederland en/of in Maasmechelen en/of elders in België tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk bedrijfsmatig op termijn opvorderbare gelden van een of meer van de op de op de aangehechte en van deze tenlastelegging deel uitmakende lijst vermelde (rechts)perso(o)n(en) en/of een of meer andere (rechts)perso(o)n(en), in elk geval van het publiek, heeft aangetrokken en/of ter beschikking heeft verkregen en/of ter beschikking heeft gehad en/of opzettelijk in enigerlei vorm heeft bemiddeld terzake van het bedrijfsmatig van een of meer van de op de voornoemde lijst vermelde (rechts)perso(o)n(en) en/of een of meer andere (rechts)perso(o)n(en), in elk geval van het publiek, aantrekken en/of ter beschikking verkrijgen van op termijn opvorderbare gelden.
Lijst gehecht aan en deel uitmakend van de tenlastelegging in de strafzaak contra J.R.P.M. Pennings (04/610112-99):
(...)"
3.3. Van die tenlastelegging heeft het Hof bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 1 juni 1996 tot en met 14 september 1999 in Nederland en in België opzettelijk in enigerlei vorm heeft bemiddeld terzake van het bedrijfsmatig van het publiek aantrekken en ter beschikking verkrijgen van op termijn opvorderbare gelden."
3.4. Het bestreden arrest houdt voorts, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in met betrekking tot de bewezenverklaring:
"(...) In de tenlastelegging is voorts opgegeven dat gelden zouden zijn aangetrokken "van een of meer van de op aangehechte en van deze tenlastelegging deel uitmakende lijst vermelde (rechts)perso(o)n(en) en/of een of meer andere (rechts)perso(o)n(en), in elk geval van het publiek". Het was kennelijk niet de bedoeling van de steller van de tenlastelegging, dat het hof over de genoemde (op zichzelf gelijkwaardige) mogelijkheden slechts een oordeel zou geven, indien het ten aanzien van de daaraan voorafgaande mogelijkheid niet tot een bewezenverklaring zou komen; het gebruik van de term "in elk geval" doet daaraan, naar het oordeel van het hof, niet af. Nu ten aanzien van geen der genoemde mogelijkheden specifieke verweren zijn gevoerd en evenmin andere gronden aanwijsbaar zijn die daaraan in de weg zouden moeten staan, zoals de positie van benadeelde partijen, zal het hof ook hier om proceseconomische redenen kiezen voor bewezenverklaring van de meest ruime mogelijkheid, namelijk dat gelden zijn aangetrokken "van het publiek". Dit impliceert dat van de ten opzichte hiervan meer specifieke alternatieven vrijspraak opnieuw achterwege moet blijven.
Het hof acht voor wat de overige bestanddelen betreft niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen, zodat de verdachte daarvan moet worden vrijgesproken."
3.5. Ingevolge art. 350 Sv, dat krachtens art. 415 Sv in hoger beroep van toepassing is, dient de rechter te beraadslagen op de grondslag van de tenlastelegging. De tenlastelegging strekt er daarbij toe voor de procesdeelnemers - zowel voor het openbaar ministerie en de rechter als voor de verdachte en eventueel de benadeelde partij - de inzet van het geding en de te volgen beslissingsstructuur met de vereiste duidelijkheid vast te leggen (vgl. HR 27 juni 1995, NJ 1996, 126 en 127). Het Hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte heeft bemiddeld ter zake van het aantrekken van gelden "van het publiek". Het Hof heeft daarbij uitdrukkelijk geen beslissing genomen over diverse in de tenlastelegging opgenomen alternatieven ten aanzien van degenen van wie gelden zouden zijn aangetrokken, welke alternatieven niet subsidiair ten laste waren gelegd. Het Hof heeft aldus in strijd met art. 350 Sv niet beslist op de grondslag van de tenlastelegging.
3.6. Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.
3.7. Voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van de middelen van de benadeelde partij
4.1. Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof de benadeelde partij ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar vordering.
4.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 4 juni 2004 houdt, voorzover hier van belang, het volgende in:
"Bij monde van de voorzitter brengt het hof ten aanzien van de benadeelde partijen aanstonds het volgende naar voren. In de strafzaak van verdachte hebben zich in eerste aanleg een aantal personen als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend die strekt tot vergoeding van beweerdelijk geleden schade. De Rechtbank Roermond heeft de benadeelde partijen bij vonnis d.d. 30 juli 2003 niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen.
De vorderingen van de benadeelde partijen worden door de verdediging betwist.
Het hof is van oordeel, dat al bij eerste kennisneming de vorderingen niet van zo eenvoudige aard blijken te zijn, dat zij zich lenen voor afdoening binnen het kader van het strafproces. Er rijzen vragen, onder meer over de causaliteit, de hoogte van de vorderingen en de mogelijke eigen schuld van de benadeelden, waaromtrent niet op eenvoudige wijze duidelijkheid kan worden verkregen. Het hof acht de benadeelde partijen dan ook kennelijk niet-ontvankelijk in hun vorderingen en spreekt thans zonder nader onderzoek van de zaak op de voet van het bepaalde in artikel 333 van het Wetboek van Strafvordering hun niet-ontvankelijkheid uit, met bepaling dat zij hun vorderingen slechts bij de civiele rechter kunnen aanbrengen.
Daar komt nog het volgende bij. Uit de parlementaire geschiedenis van de wettelijke regeling inzake de voeging van de benadeelde partij in strafzaken blijkt dat de vordering van de benadeelde partij een accessoir karakter heeft. Dit houdt in dat de civiele vordering ondergeschikt is aan de strafvordering, zodat de behandeling ervan niet ten koste mag gaan van een zorgvuldige behandeling van de strafzaak, met andere woorden: zij mag de strafzaak niet gaan overschaduwen. In de onderhavige strafzaak heeft zich een zo groot aantal benadeelde partijen gevoegd, te weten 24, dat zulks zonder meer het geval zou zijn. Ook om die reden kunnen de benadeelde partijen niet in hun vorderingen worden ontvangen.
Het hof merkt ten overvloede nog op, dat het Openbaar Ministerie heeft gekozen voor een wijze van ten laste leggen, die tot voeging van extreme aantallen benadeelde partijen kon leiden en in de strafzaken tegen een aantal medeverdachten ook heeft geleid. Deze door het Openbaar Ministerie beoogde tegemoetkoming van de slachtoffers van de beweerdelijk begane delicten kan, zoals was te voorzien nu deze met elkaar samenhangende strafzaken nagenoeg gelijktijdig dienen te worden behandeld, niet het gewenste resultaat hebben, daar immers niet kan worden verwacht dat rechtbank en hof meer dan 1500 beslissingen op vorderingen van benadeelde partijen in de daarvoor beschikbare tijd in een strafprocedure met de vereiste zorgvuldigheid kunnen nemen.
Over de verwijzing in de kosten door de benadeelde partijen en de verdachte gemaakt zal het hof bij eindarrest beslissen."
4.3. Het Hof heeft overwogen dat ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen vragen rijzen over onder meer de causaliteit, de hoogte van de vorderingen en de mogelijke eigen schuld van de benadeelden. In het licht daarvan getuigt het oordeel van het Hof dat de benadeelde partijen niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in de vordering aangezien die vorderingen niet van zo eenvoudige aard zijn dat zij zich lenen voor behandeling in het strafgeding, niet van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. Die motivering draagt het oordeel zelfstandig zodat hetgeen overigens door het Hof is overwogen ten aanzien van de ontvankelijkheid van de vorderingen van de benadeelde partijen buiten beschouwing kan blijven.
4.4. Het eerste middel faalt dus.
4.5. De overige middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor onder 3 is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem, Economische Kamer, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, J. de Hullu, W.M.E. Thomassen en H.A.G. Splinter-van Kan in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 18 april 2006.