ECLI:NL:HR:2006:AU8074

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00354/05
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontucht gepleegd door masseur/hypno-therapeut in de gezondheidszorg

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 januari 2006 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, geboren in 1953 en werkzaam als masseur/hypno-therapeut, was eerder door het Hof veroordeeld voor ontucht gepleegd met een cliënt die zich aan zijn zorg had toevertrouwd. Het Hof had de verdachte vrijgesproken van een primair tenlastegelegde feit, maar hem wel veroordeeld tot vijftien maanden gevangenisstraf, waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De vordering van de benadeelde partij werd eveneens toegewezen, met een betalingsverplichting voor de verdachte.

De Hoge Raad behandelde het cassatiemiddel dat stelde dat niet kon worden afgeleid dat de verdachte werkzaam was in de gezondheidszorg zoals bedoeld in artikel 249 van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad verwierp dit middel, verwijzend naar de uitgebreide conclusie van de Advocaat-Generaal, die betoogde dat bij de uitleg van artikel 249.2.3º Sr aansluiting gezocht moest worden bij de Wet BIG. De Hoge Raad oordeelde dat de uitleg van de Wet BIG, die een ruime omschrijving geeft van “handelingen op het gebied van de individuele gezondheidszorg”, relevant was voor de beoordeling van de zaak.

Uiteindelijk concludeerde de Hoge Raad dat het cassatiemiddel niet tot vernietiging van de bestreden uitspraak kon leiden. De Hoge Raad oordeelde dat er geen gronden aanwezig waren om de uitspraak ambtshalve te vernietigen, en verwierp het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president en twee raadsheren, en is uitgesproken in aanwezigheid van de waarnemend griffier.

Uitspraak

17 januari 2006
Strafkamer
nr. 00354/05
AGJ/AM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 1 juli 2004, nummer 23/004526-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft, na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad bij arrest van 2 december 2003, in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 23 mei 2001, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder 1 primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van "ontucht plegen als degene die werkzaam is in de gezondheidszorg met iemand die zich als cliënt aan zijn hulp en zorg heeft toevertrouwd, meermalen gepleegd" veroordeeld tot vijftien maanden gevangenisstraf, waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.T.R.F. Carli, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen. De conclusie is aan dit arrest gehecht.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel klaagt dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte werkte in de gezondheidszorg als bedoeld in art. 249 Sr.
3.2. Het middel kan niet tot cassatie leiden op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4 tot en met 20.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 17 januari 2006.