ECLI:NL:HR:2006:AU8060

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 november 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00325/05
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • J.P. Balkema
  • A.J.A. van Dorst
  • J.W. Ilsink
  • W.M.E. Thomassen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte wegens niet voldoen aan een bevel van de Dienst Spoorwegpolitie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 november 2006 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was veroordeeld voor het opzettelijk niet voldoen aan een bevel van de Dienst Spoorwegpolitie, dat haar verbood zich gedurende veertien dagen op het Centraal Station Amsterdam te bevinden. De Hoge Raad oordeelde dat het bevel niet was gegeven door een ambtenaar die krachtens wettelijk voorschrift met de uitoefening van enige openbare dienst was belast. De Hoge Raad concludeerde dat de tenlastelegging niet kon worden bewezen, omdat er geen wettelijk voorschrift was dat de bevoegdheid tot het geven van het bevel ondersteunde. De Hoge Raad sprak de verdachte om doelmatigheidsredenen vrij, waarbij werd opgemerkt dat de relevante wetgeving, zoals de Spoorwegwet en het Algemeen Reglement Vervoer, niet van toepassing was in deze situatie. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een duidelijke wettelijke basis voor het geven van bevelen door ambtenaren in het kader van de handhaving van de openbare orde op stations.

Uitspraak

7 november 2006
Strafkamer
nr. 00325/05
EC/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 26 oktober 2004, nummer 23/004504-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958, ten tijde van de betekening van de aanzegging zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Amsterdam van 28 november 2003 - de verdachte ter zake van 1., 2. en 3. "opzettelijk niet voldoen aan een bevel, krachtens wettelijk voorschrift gegeven door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast, meermalen gepleegd" veroordeeld tot twee maanden gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv berustende beslissing als aan de Hoge Raad gepast voorkomt.
2.2. Een aanvulling op de schiftuur, houdende een middel middel van cassatie, is eerst na afloop van de bij de wet gestelde termijn bij de griffie van de Hoge Raad ingekomen.
3. Tenlastelegging en bewezenverklaring
Overeenkomstig hetgeen bij inleidende dagvaarding - zoals ter terechtzitting in eerste aanleg gewijzigd - aan de verdachte is tenlastegelegd, heeft het Hof bewezenverklaard dat:
"1.
zij op 17 november 2003 te Amsterdam opzettelijk niet heeft voldaan aan een krachtens artikel 7 van het Algemeen Reglement Vervoer gegeven bevel, inhoudende - zakelijk weergegeven - zich te verwijderen uit het gehele stationsgebouw van het Centraal Station Amsterdam, inclusief de perrons, trappen en liften en zich daar gedurende veertien dagen met ingang van 8 november 2003 te 00.01 uur niet op te houden, welk bevel op 31 oktober 2003 was gegeven door het Hoofd van de Dienst Spoorwegpolitie van het Korps Landelijke Politie Diensten, welke krachtens wettelijk voorschrift voortdurend of tijdelijk met enige openbare dienst is belast, en welk bevel door R.J.S. Pieneman, opsporingsambtenaar van het Korps Landelijke Politie Diensten, Dienst Spoorwegpolitie, op 10 november 2003, aan haar, verdachte, was uitgereikt, immers bevond zij, verdachte, zich op 17 november 2003 omstreeks 14.40 uur, op perron 4A van het Amsterdam Centraal Station, zulks terwijl bovenvermeld bevel aan haar, verdachte, was gegeven;
2.
zij op 14 november 2003 te Amsterdam opzettelijk niet heeft voldaan aan een krachtens artikel 7 van het Algemeen Reglement Vervoer gegeven bevel, inhoudende - zakelijk weergegeven - zich te verwijderen uit het gehele stationsgebouw van het Centraal Station Amsterdam, inclusief de perrons, trappen en liften en zich daar gedurende veertien dagen met ingang van 8 november 2003 te 00.01 uur niet op te houden, welk bevel op 31 oktober 2003 was gegeven door het Hoofd van de Dienst Spoorwegpolitie van het Korps Landelijke Politie Diensten, welke krachtens wettelijk voorschrift voortdurend of tijdelijk met enige openbare dienst is belast, en welk bevel door R.J.S. Pieneman, opsporingsambtenaar van het Korps Landelijke Politie Diensten, Dienst Spoorwegpolitie, op 10 november 2003, aan haar, verdachte, was uitgereikt, immers bevond zij, verdachte, zich op 14 november 2003 omstreeks 8.30 uur, in de Centrale hal van het Amsterdam Centraal Station, zulks terwijl bovenvermeld bevel aan haar, verdachte, was gegeven;
3.
zij op 12 november 2003 te Amsterdam opzettelijk niet heeft voldaan aan een krachtens artikel 7 van het Algemeen Reglement Vervoer gegeven bevel, inhoudende - zakelijk weergegeven - zich te verwijderen uit het gehele stationsgebouw van het Centraal Station Amsterdam, inclusief de perrons, trappen en liften en zich daar gedurende veertien dagen met ingang van 8 november 2003 te 00.01 uur niet op te houden, welk bevel op 31 oktober 2003 was gegeven door het Hoofd van de Dienst Spoorwegpolitie van het Korps Landelijke Politie Diensten, welke krachtens wettelijk voorschrift voortdurend of
tijdelijk met enige openbare dienst is belast, en welk bevel door R.J.S. Pieneman, opsporingsambtenaar van het Korps Landelijke Politie Diensten, Dienst Spoorwegpolitie, op 10 november 2003, aan haar, verdachte, was uitgereikt, immers bevond zij, verdachte, zich op 12 november 2003 omstreeks 7.35 uur, in de Oostbuis van het Amsterdam Centraal Station, zulks terwijl bovenvermeld bevel aan haar, verdachte, was gegeven."
4. Het wettelijke kader
Voor de beoordeling van de middelen zijn de volgende artikelen van de Spoorwegwet (oud) (hierna: Spoorwegwet 1875), het op die wet gebaseerde Algemeen Reglement Vervoer (hierna: ARV), alsmede de Wet personenvervoer 2000 (hierna: WPV 2000) en het op die wet gebaseerde Besluit personenvervoer 2000 (hierna BPV 2000) van belang:
a. Art. 27 Spoorwegwet 1875:
"Bij algemene maatregel van bestuur worden (...) geregeld:
de dienst op de stations;
(...);
hetgeen in het belang der orde op elken trein is in acht te nemen;
(...);
en hetgeen verder ter verzekering van de behoorlijke uitoefening der spoorwegdiensten en het veilig verkeer over de spoorwegen, krachtens deze wet, is voor te schrijven."
b. Art. 64 Spoorwegwet 1875:
"1. Overtreding van de bepalingen van een algemeenen maatregel van bestuur in een der artikelen 27, 27c of 27d bedoeld (...) wordt gestraft met geldboete van de eerste categorie.
2. De beambten en bedienden van den spoorweg kunnen hen, die zich aan die overtreding schuldig maken, uit de rijtuigen weren of verwijderen.
3. (...)"
c. Art. 69a Spoorwegwet 1875:
"Deze wet is niet van toepassing voor zover de Wet personenvervoer 2000 van toepassing is."
d. Art. 5 ARV:
"1. Het is een ieder, behoudens uit de aard van zijn betrekking, verboden zich in of op een station dan wel in een trein in een zodanige toestand te bevinden of zich zodanig te gedragen, dat orde, rust, veiligheid of een goede bedrijfsgang wordt of kan worden verstoord.
2. Als verstoring van orde, rust, veiligheid of een goede bedrijfsgang worden beschouwd:
a. gedragingen waardoor de bediening en het gebruik van voorzieningen of van een trein dan wel de taakuitoefening van het personeel van de vervoerder worden verhinderd of belemmerd;
b. misbruik maken van voorzieningen dan wel gebruik maken van voorzieningen of van een trein op een tijdstip waarop deze niet voor gebruik beschikbaar zijn dan wel op een andere wijze dan waarvoor deze bestemd zijn;
c. (...);
d. zich in kennelijke staat van dronkenschap of onder kennelijke invloed van verdovende middelen bevinden;
e. afsteken van vuurwerk, rumoer maken dan wel op zodanige wijze geluid voortbrengen dat anderen daarvan hinder ondervinden;
f. (...);
g. tentoonstellen van voorwerpen, maken van reclame of propaganda, verspreiden van drukwerk, bedelen of houden van inzamelingen;
h. (...);
i. roken in een trein of station, of gedeelten daarvan, ten aanzien waarvan de spoorweg heeft aangegeven dat roken niet is toegestaan;
j. zich bevinden op een station op een tijdstip dat dit kenbaar gesloten is of op een gedeelte van een station dat kenbaar daartoe niet toegankelijk is;
k. zich op een station begeven langs een andere dan de daarvoor bestemde weg;
l. op een andere wijze hinder, gevaar, verontreiniging of beschadiging veroorzaken.
3. (...)"
e. Art. 7 ARV:
"1. Een ieder is verplicht de aanwijzingen
betreffende de orde, rust, veiligheid of een goede bedrijfsgang op te volgen, die door of vanwege de spoorweg duidelijk kenbaar zijn gemaakt.
2. Een aanwijzing om zich te verwijderen, kan worden gegeven voor een bij de aanwijzing te bepalen tijdsduur."
f. Art. 2, eerste lid, WPV 2000:
"Deze wet is van toepassing op:
a. openbaar vervoer, besloten busvervoer of taxivervoer over voor het openbaar verkeer openstaande wegen, daaronder begrepen uitsluitend voor openbaar vervoer openstaande wegen;
b. openbaar vervoer over railwegen;
c. openbaar vervoer langs geleidesystemen."
g. Art. 72 WPV 2000:
"Het is verboden gebruik te maken van het openbaar vervoer en de daartoe behorende voorzieningen op zodanige wijze dat orde, rust, veiligheid of een goede bedrijfsgang wordt of kan worden verstoord."
h. Art. 73 WPV 2000:
"Een ieder die kennelijk gebruik wenst te maken van het openbaar vervoer of de daartoe behorende voorzieningen, is verplicht de aanwijzingen betreffende de orde, rust, veiligheid of een goede bedrijfsgang op te volgen, die door of vanwege de vervoerder die openbaar vervoer verricht, duidelijk kenbaar zijn gemaakt."
i. Art. 98, eerste lid, WPV 2000
"Indien de reiziger handelt in strijd met de artikelen 70 tot en met 74 zijn de in de artikelen 87 en 89 bedoelde ambtenaren en personen bevoegd zijn vervoerbewijs in te trekken en hem zo nodig met behulp van de sterke arm het gebruik van het openbaar vervoer te ontzeggen."
j. Art. 52 BPV 2000
"1. Onder verstoring van orde, rust, veiligheid of een goede bedrijfsgang als bedoeld in artikel 72 van de wet worden verstaan:
a. gedragingen waardoor de bediening en het gebruik van voorzieningen of van een vervoermiddel dan wel de taakuitoefening van het personeel van de vervoerder worden verhinderd of belemmerd,
b. misbruik maken van voorzieningen dan wel gebruik maken van voorzieningen of van een vervoermiddel op een tijdstip waarop deze niet voor gebruik beschikbaar zijn dan wel op een andere wijze dan waarvoor deze bestemd zijn,
c. (...),
d. zich in kennelijke staat van dronkenschap of onder kennelijke invloed van verdovende middelen bevinden,
e. afsteken van vuurwerk, of op zodanige wijze geluid voortbrengen dat anderen daarvan hinder ondervinden,
f. (...),
g. tentoonstellen van voorwerpen, maken van reclame of propaganda, verspreiden van drukwerken, bedelen of houden van inzamelingen,
h. (...),
i. roken in een vervoermiddel, station of halte, of gedeelten daarvan, ten aanzien waarvan de vervoerder heeft aangegeven dat roken niet is toegestaan,
j. zich bevinden op een station of halte op een tijdstip dat deze kenbaar gesloten is of op een gedeelte van een station of halte dat kenbaar daartoe niet toegankelijk is,
k. zich op een station of halte begeven langs een andere dan de daarvoor bestemde weg,
l. op een andere wijze hinder, gevaar, verontreiniging of beschadiging veroorzaken of kunnen veroorzaken.
2. (...)."
k. Art. 53 BPV 2000
"Onder aanwijzingen betreffende orde, rust, veiligheid of een goede bedrijfsgang wordt mede verstaan de door of vanwege de vervoerder kenbaar gemaakte aanduidingen in beeld of geschrift."
5. Beoordeling van het eerste middel
5.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte het verweer, inhoudende dat art. 7 ARV, gelet op art. 69a Spoorwegwet 1875, hier niet van toepassing is en derhalve niet bewezen kan worden dat het onderhavige verwijderingsbevel is gegeven krachtens een wettelijk voorschrift, heeft verworpen.
5.2. Het Hof heeft bedoeld verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft aangevoerd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de gehele tenlastelegging, aangezien niet bewezen kan worden dat het onderhavige 14-dagen bevel gegeven is krachtens een wettelijk voorschrift. Volgens de raadsman is het Algemeen Reglement Vervoer (ARV) niet van toepassing op het onderhavige geval, omdat volgens artikel 69a van de Spoorwegwet die wet niet van toepassing is voor zover de Wet Personenvervoer 2000 (WPV 2000) van toepassing is. Dat zou betekenen dat ook de op de Spoorwegwet gebaseerde regelingen, zoals het ARV, niet gelden in situaties waarin de WPV 2000 en de daarop gebaseerde regelingen van toepassing zijn.
Het hof overweegt ten aanzien van dit verweer het volgende.
Volgens artikel 69a van de Spoorwegwet is de Spoorwegwet niet van toepassing voor zover de WPV 2000 van toepassing is. Artikel 73 van de WPV 2000 spreekt over 'een ieder die kennelijk gebruik wenst te maken van het openbaar vervoer of de daartoe behorende voorzieningen'. De verdachte heeft geen gebruik gemaakt van het openbaar vervoer en wenste dat ook niet. Een redelijke wetsuitleg van artikel 73 van de WPV 2000 brengt mee dat niet elk gebruik van de voorzieningen in het Centraal Station moet worden uitgelegd als het gebruik bedoeld in dat artikel. Nu het gebruik van de voorzieningen in en rond het Centraal Sation door de verdachte geen enkele relatie had met het vervoer van personen, valt dit gebruik niet onder artikel 73 van de WPV 2000 en is hiermee de Spoorwegwet en het ARV van toepassing."
5.3. De WPV 2000 verving de Wet personenvervoer (Wet van 12 maart 1987, houdende regeling van het openbaar vervoer, het besloten busvervoer en het taxivervoer, Stb. 1987, 175). Deze wet kwam op haar beurt in de plaats van de Wet vervoersvoorwaarden openbaar vervoer (Wet van 28 maart 1984, houdende uniforme regelen inzake de vervoersvoorwaarden van het openbaar vervoer, Stb. 1984, 108). Bij deze laatste wet is art. 69a in de Spoorwegwet 1875 opgenomen. Dit voorschrift is telkens bij het in werking treden van de Wet personenvervoer en de Wet personenvervoer 2000 aan de nieuwe wettelijke terminologie aangepast.
5.4. De Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat in 1984 leidde tot de Wet vervoersvoorwaarden openbaar vervoer, houdt met betrekking tot de verhouding tussen dit wetsvoorstel en onder meer de Spoorwegwet 1875 het volgende in:
"Met de invoering van de strippenkaart is een eerste, belangrijke stap gezet op de weg van de daadwerkelijke integratie van vervoerbewijzen en tarieven. De volgende stap, de invoering van één stelsel van wettelijke regelen met betrekking tot het openbaar vervoer wordt gerealiseerd, voor wat de burgerrechtelijke bepalingen van de vervoerovereenkomst betreft, in het ontwerp van Wet overeenkomst binnenlands openbaar personenvervoer (kamerstukken II, zitting 1982/83, nr. 17 650) en voor wat betreft de publiekrechtelijke bepalingen in het hierbijgaande ontwerp van Wet vervoersvoorwaarden openbaar vervoer.
In het onderhavige wetsontwerp - het wetsontwerp waarop in het Tarievenplan gedoeld is - wordt een basis gelegd voor het uniforme vervoerbewijs. Dit vervoerbewijs belichaamt tevens voor de reiziger de vervoerovereenkomst.
De inhoud van deze overeenkomst wordt verder bepaald door de vervoersvoorwaarden van de ondernemer, die vervoert. Het ontwerp bedoelt met de vervoersvoorwaarden de condities, waaraan de uitvoering van de vervoerovereenkomst onderworpen is. De dienstregeling valt hier buiten. Het scheppen van een landelijk gelijkvormig vervoerbewijs betekent vrijwel gelijktijdig dat ook de vervoersvoorwaarden, alsmede de daar nauw mee verbonden bepalingen ter handhaving van orde, rust en veiligheid ter verzekering van de goede bedrijfsgang, in de nieuwe regeling moeten worden meegenomen. Op het nu ingevoerde landelijk geldende vervoerbewijs wordt verwezen naar de <<bedrijfsvoorwaarden>>; dat wil zeggen dat per stad (of streek) al naar gelang het een andere vervoerder is, die vervoert, andere voorwaarden van toepassing zouden kunnen zijn op vervoer, dat blijkens de ontwikkelingen van de laatste jaren als eenheid moet worden gezien. Gelet op de eenheidsgedachte met betrekking tot het openbaar vervoer is een verschil in de van toepassing zijnde voorwaarden ongewenst.
Immers een uniform vervoerbewijs als belichaming van de vervoerovereenkomst heeft alleen dan zin, als de voorwaarden van die vervoerovereenkomst overal in het land uniform zijn. Een aantal van deze vervoersvoorwaarden te weten de bepalingen omtrent orde, rust en veiligheid, zijn van een strafsanctie voorzien. Met name ook voor deze categorie vervoersvoorwaarden is uniformiteit van groot belang.
Momenteel zijn vervoersvoorwaarden verspreid geregeld in de diverse wetten met uitvoeringsregelingen, zoals Spoorwegwet, Locaalspoor- en Tramwegwet, het daarop gebaseerde Algemeen Reglement Vervoer (ARV), en de Wet Autovervoer Personen met het erbij behorende Uitvoeringsbesluit Autovervoer Personen 1939 (UAP).
Verder zijn er in verschillende gemeenten, die een eigen vervoerbedrijf exploiteren, eigen regelingen in de vorm van gemeentelijke verordeningen. Deze zijn in veel gevallen geheel toegespitst op de prijs voor het vervoer. De overige vervoersvoorwaarden zijn direct overgenomen uit - of sterk geïnspireerd door - de Algemene Vervoersvoorwaarden van de hand van de KNVTO. Beoogd wordt al deze onderling op sommige punten verschillende regelingen te vervangen door één nieuwe, waardoor een kwaliteitsverbetering bereikt wordt en tevens de eenheid ook in dit opzicht voor het publiek realiteit zal worden. De vervoersvoorwaarden zullen zodanig zijn geredigeerd, dat aanpassing aan de behoeften van het betrokken bedrijf mogelijk zal zijn. De behoefte zal voornamelijk liggen op een zeer concreet gebied van als het ware huishoudelijke aard. Zulke zaken laten zich door hun grote gevarieerdheid nimmer in een zeer algemeen geformuleerde regeling vastleggen.
Het voorliggend wetsontwerp beoogt aan het hierboven vermelde een wettelijke basis te verschaffen. Hierbij is gekozen voor een kaderwet. Dit biedt het voordeel dat de meeste onderwerpen op dit terrein bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen worden geregeld waardoor een soepele aanpassing aan in de praktijk gebleken behoeften op niet al te lange termijn mogelijk zal blijven. Voor de inhoud van de vervoersvoorwaarden wordt zoveel mogelijk aangesloten bij hetgeen nu omtrent de te regelen onderwerpen is geregeld.
Voor het effectief functioneren van openbare vervoerdiensten is onder meer rust en orde op stations en halten noodzakelijk. In veel gevallen is op halten en stations een strafrechtelijk regime van kracht, dat verstoring van orde of rust met een sanctie bedreigt. In het vervoerbedrijf bestaat behoefte de orde en rust met het oog op een goede bedrijfsgang tot op zekere hoogte zèlf te kunnen bevorderen, niet alleen in de vervoermiddelen maar ook op de terreinen, die voor de exploitatie bij voorkeur worden gebruikt.
Het hiervoor vermelde met betrekking tot orde en rust doet zich eveneens voor ten aanzien van de veiligheid. Hoezeer ook strafrechtelijk een bepaalde gedraging van een sanctie is voorzien, het blijft een reactie van de justitie achteraf, terwijl niet alleen de justitiabele, maar veeleer het vervoerbedrijf en de vele reizigers met het openbaar vervoer er bij gebaat zijn dat direct tegen verstoorders van veiligheid kan worden opgetreden.
Op dit moment zijn deze bepalingen in hoofdzaak opgenomen in de hierboven reeds genoemde besluiten, het ARV en het UAP. Deze bepalingen zullen alle worden opgenomen in de op basis van deze wet op te stellen algemene maatregel van bestuur.
(...)
Ingevolge de regeling van dit ontwerp dienen enkele wijzigingen te worden aangebracht in de Wet Autovervoer Personen, de Spoorwegwet en de Locaalspoor- en Tramwegwet.
In al deze wetten moet een bepaling worden opgenomen die de relatie van dit ontwerp met reeds bestaande wetten regelt. De regeling komt erop neer, dat daar waar zowel de bepalingen van deze wet als die van de nu reeds bestaande wetten toegepast zouden kunnen worden, de bepalingen van de nu reeds bestaande wetten terugtreden. Alleen de bepalingen van deze wet zijn van toepassing. De regeling zal vaak duidelijk zijn, maar de aard van de bepalingen met name in de Wet Autovervoer Personen is zodanig, dat soms slechts een deel van een artikel geldig is."
(Kamerstukken II, 1982-1983, 17 813, nrs 1-3, blz. 7-9 en 13-14)
5.5. Met de totstandkoming van de Wet vervoersvoorwaarden openbaar vervoer werd blijkens deze Memorie van Toelichting beoogd een geïntegreerd stelsel van (privaat- en) publiekrechtelijke bepalingen te verwezenlijken met het oog op, voor zover hier van belang, de orde, rust en veiligheid op stations. De op dit punt relevante bepalingen van de Spoorwegwet 1875 zouden moeten terugtreden ten gunste van de regeling in de Wet vervoersvoorwaarden openbaar vervoer. De laatste geciteerde zin van de Memorie van Toelichting maakt echter duidelijk dat het mogelijk is dat, in verband met de aard van een bepaling, ook (delen van) bepalingen uit de Spoorwegwet 1875 en het ARV die zien op de orde, rust en veiligheid op stations, toch van toepassing blijven.
5.6. In dit verband is van belang dat de WPV 2000, gelet op de bewoordingen van art. 2, eerste lid, in verbinding met de art. 72 en 73 van die wet, het oog heeft op de reiziger en niet op degene die uit anderen hoofde op een station vertoeft. Voorschriften met betrekking tot orde, rust en veiligheid betreffende de reiziger zijn gegeven in de art. 72, 73 en 98 WPV 2000 in verbinding met de art. 52 en 53 BPV 2000. Voor anderen, onder wie de verdachte, zijn de art. 5 en 7 ARV blijven gelden. Daarbij verdient opmerking dat in de op 1 januari 2005 in werking getreden Spoorwegwet een bepaling als art. 69a Spoorwegwet 1875 ontbreekt, terwijl art, 116, sub b, Spoorwegwet bepaalt dat het ARV per 31 december 2004 op dat artikel berust.
5.7. 's Hofs verwerping van het gevoerde verweer geeft derhalve geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting, zodat het middel faalt.
6. Beoordeling van het tweede middel
6.1. Het middel strekt ten betoge dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat te dezen sprake is van een bevoegd gegeven bevel in de zin van art. 184 Sr, althans dat het Hof een dienaangaand gevoerd verweer onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
6.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de gehele tenlastelegging, aangezien niet bewezen kan worden dat het bevel is gegeven door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat ambtenaren van de Spoorwegpolitie geen bevoegdheden hebben die de wet aan het spoor als zodanig [heeft] toebedeeld, zoals die neergelegd in artikel 7 van het ARV.
Kennelijk heeft de NS zijn bevoegdheden op grond van het ARV gemandateerd aan de Spoorwegpolitie. Als de onderhavige verwijderingsbevelen namens de NS zijn genomen en dus niet door politieambtenaren als zodanig, dan zijn die bevelen niet gegeven door een ambtenaar als bedoeld in artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof overweegt ten aanzien van dit verweer het volgende.
In het eerste lid van artikel 7 van het ARV is bepaald dat door of vanwege de spoorwegen aanwijzingen kunnen worden gegeven betreffende de orde, rust, veiligheid en goede bedrijfsgang. In het tweede lid is bepaald dat een aanwijzing om zich te verwijderen, kan worden gegeven voor een bepaalde tijdsduur.
De stationsmanager Amsterdam Centraal, [betrokkene 1], heeft bij schrijven van 16 april 2003, kenmerk F/SV/et/02104795, aan de algemene opsporingsambte-naren van het Korps Landelijke Politie Diensten, Dienst Spoorwegpolitie en personeel van de regio-politie Amsterdam-Amstelland de bevoegdheid gegeven om namens hem, aan personen die zich zodanig gedragen dat de orde en de rust wordt verstoord of kan worden verstoord, aanwijzingen te geven als bedoeld in artikel 7 van het ARV.
Het Hoofd van de Dienst Spoorwegpolitie, F. Klok, heeft vervolgens op 31 oktober 2003 op grond van artikel 7 van het ARV aan de verdachte een bevel gegeven om zich te verwijderen uit een in een bijlage bij dat besluit aangegeven gebied en zich met ingang van zaterdag 8 november 2003 te 00.01 uur gedurende veertien dagen tot en met vrijdag 21 november 2003 te 23.59 uur niet in dat gebied op te houden. Op maandag 10 november omstreeks 22.15 uur is dit bevel aan de verdachte uitgereikt door R.J.S. Pieneman, opsporingsambtenaar van het Korps Landelijke Politie Diensten, Dienst Spoorwegpolitie.
Ondanks dit verwijderingsbevel heeft de verdachte zich op zowel 12 november 2003, 14 november 2003 als 17 november 2003 opgehouden in het in de bijlage bij voornoemd bevel aangegeven gebied. Door dusdanig te handelen heeft de verdachte niet voldaan aan het krachtens artikel 7 van het ARV door F. Klok namens de spoorwegen gegeven bevel. Gezien de jurisprudentie van de Hoge Raad van 23 april 1996, levert dit een overtreding van artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht op."
6.3.1. Het door het Hof genoemde schrijven van de Stationsmanager van het station Amsterdam Centraal van 16 april 2003 aan onder meer het Korps Landelijke Politie Diensten, Dienst Spoorwegpolitie, houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"Onderwerp: Mandaat Artikel 7 ARV in het kader van Convenant Sociale Veiligheid Stationseiland te Amsterdam
(...)
NS Stations B.V. exploiteert o.a. station Amsterdam Centraal.
Op dit station ondervinden de reizigers, maar ook medewerkers van winkels en bedrijven die gevestigd zijn in dit station, veel hinder en overlast van diverse groeperingen en personen.
In het Algemeen Reglement Vervoer is een artikel opgenomen dat, door of vanwege de spoorweg, aanwijzingen kunnen worden gegeven aan personen die zich zodanig gedragen dat daardoor de orde en rust wordt of kan worden verstoord. Een aanwijzing om zich te verwijderen kan zelfs worden gegeven voor een bepaalde tijdsduur.
Als verantwoordelijke voor de veiligheid van station Amsterdam Centraal geef ik aan uw medewerkers, zijnde algemeen opsporingsambtenaren van KLPD dienst Spoorwegpolitie en personeel van regiopolitie Amsterdam-Amstelland, de bevoegdheid om namens mij, aan personen die zich zodanig gedragen dat de orde en rust wordt verstoord of kan worden verstoord, een aanwijzing te geven als bedoeld in artikel 7 lid 1 en 2 van het Algemeen Reglement Vervoer.
Deze bevoegdheid geldt voor bovengenoemd station en voorlopig voor de duur van 1 jaar, ingaande op 15-4-2003 t/m 31-12-2003."
6.3.2. Een door het Hof als bewijsmiddel 2 voor het bewijs gebezigd geschrift van 31 oktober 2003, houdt blijkens de bestreden uitspraak, voor zover hier van belang, het volgende in:
"Het Hoofd van de Dienst Spoorwegpolitie van het Korps Landelijke Politiediensten beveelt ter handhaving van de orde, rust en veiligheid en de goede bedrijfsgang, gelet op artikel 7, eerste en tweede lid, van het Algemeen Reglement Vervoer, [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1958 in [geboorteplaats], zich uit het op bijlage I van dit besluit aangegeven gebied te verwijderen en zich met ingang van zaterdag 8 november 2003, 00.01 uur, gedurende 14 dagen tot en met vrijdag 21 november 2003, 23.59 uur, niet in dit gebied op te houden."
6.3.3. Een door het Hof als bewijsmiddel 3 voor het bewijs gebezigd geschrift, zijnde een bijlage bij het onder 5.3.2 vermelde geschrift, houdt blijkens de bestreden uitspraak, voor zover hier van belang, het volgende in:
"Dit stationsverbod geldt voor het Centraal Station Amsterdam, inclusief de perrons, trappen en liften van het stationsgebouw."
6.4. De tenlastelegging is, waar het Hoofd van de Dienst Spoorwegpolitie wordt aangeduid als "krachtens wettelijk voorschrift voortdurend of tijdelijk met enige openbare dienst belast", toegesneden op het tweede lid van art. 184 Sr. Die tenlastelegging heeft dus, waar het om de onderhavige bevelsbevoegdheid gaat, niet het oog op een bevoegdheid die genoemd Hoofd zou hebben ontleend aan zijn hoedanigheid van ambtenaar met opsporing of toezicht belast als bedoeld in het eerste lid van dat artikel.
De tenlastelegging kan daarom niet anders worden verstaan dan als tot uitdrukking brengend dat bedoeld Hoofd krachtens wettelijk voorschrift voortdurend of tijdelijk was belast met de "openbare dienst", in het verband waarvan de onderhavige bevelen konden worden gegeven. Een dergelijk wettelijk voorschrift is evenwel niet voorhanden.
Ook al zou moeten worden aangenomen dat art. 7 ARV voldoende grondslag biedt om "bevelen" als waarvan hier sprake is te geven, en voorts dat zodanige aan de "spoorweg" gegeven bevoegdheid zich zou lenen voor mandatering, dan brengt de omstandigheid dat de Stationmanager van het station Amsterdam Centraal die bevoegdheid heeft gemandateerd aan een ambtenaar van de spoorwegpolitie niet mee dat laatstgenoemde, zoals is tenlastegelegd, "krachtens wettelijk voorschrift" is belast met de openbare dienst in het verband waarvan de bevelen zijn gegeven.
Dat brengt mee dat het middel terecht is voorgesteld.
6.5. De Hoge Raad vindt in het vorenoverwogene aanleiding de zaak zelf af te doen en de verdachte om doelmatigheidsredenen van het haar tenlastegelegde vrij te spreken.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte is tenlastegelegd en spreekt haar daarvan vrij.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst, J.W. Ilsink en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 7 november 2006.