ECLI:NL:HR:2006:AU7499

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C04/298HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil over betaling van loonvordering door werkgever bij uitblijven van gespecificeerde opgave door werknemer

In deze zaak gaat het om een executiegeschil tussen [eiser] en Recticel B.V. over de betaling van een loonvordering. [Eiser] was in dienst bij Recticel en werd op 25 juni 1993 op staande voet ontslagen. De rechtbank oordeelde op 11 september 1997 dat dit ontslag nietig was en veroordeelde Recticel tot betaling van het loon. Echter, [eiser] heeft niet gereageerd op Recticels verzoek om specificatie van de vordering, wat leidde tot een geschil over de executie van het vonnis. Recticel vorderde bij de rechtbank te Arnhem dat [eiser] de executie zou staken, wat de rechtbank op 7 mei 2003 toewijsde. [Eiser] ging in hoger beroep, maar het gerechtshof bekrachtigde het vonnis op 22 juni 2004. Hierop volgde cassatie door [eiser] en incidenteel cassatieberoep door Recticel.

De Hoge Raad oordeelde dat [eiser] in schuldeisersverzuim verkeert omdat hij niet bereid was Recticel te informeren over de omvang van de uitkeringen die hij ontving in verband met zijn arbeidsongeschiktheid. De Hoge Raad verwierp het principale beroep van [eiser] en verklaarde Recticel niet-ontvankelijk in haar incidentele beroep. De Hoge Raad benadrukte dat Recticel niet verplicht was tot betaling zolang [eiser] niet de benodigde informatie verstrekte. De uitspraak van de Hoge Raad bevestigde de eerdere beslissingen van de lagere rechtbanken en legde de kosten van het geding op aan beide partijen.

Uitspraak

6 januari 2006
Eerste Kamer
Nr. C04/298HR
RM/JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie, incidenteel
verweerder in cassatie,
advocaat: mr. F.A.M. van Bree,
t e g e n
RECTICEL B.V.,
gevestigd te Kesteren,
VERWEERSTER in cassatie, incidenteel
eiseres tot cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: Recticel - heeft bij exploot van 24 december 2002 eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - gedagvaard voor de rechtbank te Arnhem en gevorderd [eiser] te bevelen de executie van het vonnis van de rechtbank Arnhem van 11 september 1997 ten laste van Recticel te staken en gestaakt te houden.
[Eiser] heeft de vordering bestreden.
Na een ingevolge een tussenvonnis van 5 maart 2003 op 16 april 2003 gehouden comparitie van partijen heeft de rechtbank bij eindvonnis van 7 mei 2003 de vordering toegewezen.
Tegen het eindvonnis van de rechtbank heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem.
Bij arrest van 22 juni 2004 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. Recticel heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor Recticel mede door mr. A.J. Swelheim, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt zowel in het principale als in het incidentele cassatieberoep tot verwerping.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 25 juni 1993 heeft Recticel [eiser], die bij haar als laborant in dienst was, op staande voet ontslagen.
(ii) Bij vonnis van 11 september 1997 heeft de rechtbank geoordeeld dat dit ontslag nietig was en heeft zij Recticel veroordeeld
"om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen het tussen partijen overeengekomen salaris van 25 juni 1993 tot aan de dag dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen rechtsgeldig zal zijn beëindigd, vermeerderd met de verhoging ex artikel 7:625 van het Burgerlijk Wetboek en vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 25 juni 1993 tot aan de dag van de algehele betaling."
(iii) [Eiser] heeft dit in kracht van gewijsde gegane vonnis op 22 december 1997 aan Recticel laten betekenen, maar heeft niet gereageerd op het verzoek van Recticel om specificatie van de vordering. Nadat [eiser] op 30 september 2002 had aangezegd tot beslaglegging ten laste van Recticel te zullen overgaan, heeft hij deze meegedeeld integrale betaling te willen van hetgeen hem op grond van het vonnis van 11 september 1997 toekomt. Volgens [eiser] bedraagt zijn vordering berekend tot 1 januari 2002 € 249.042,39.
(iv) Op 27 februari 2003 heeft de voorzieningenrechter de executie van genoemd vonnis geschorst totdat in een bodemprocedure definitief zou zijn beslist.
(v) De arbeidsovereenkomst tussen [eiser] en Recticel is bij beschikking van 21 mei 2003 ontbonden met ingang van 30 juni 2003.
(vi) [Eiser] ontvangt, in aansluiting op een voordien ontvangen uitkering ingevolge de Ziektewet, vanaf 12 oktober 1993 een WAO-uitkering berekend naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 tot 100%.
3.2 De rechtbank heeft de onder 1 vermelde vordering tot staking van de executie toegewezen op grond van haar oordeel dat [eiser] onrechtmatig jegens Recticel handelt door, kort gezegd, te willen executeren terwijl hij ondanks herhaalde verzoeken niet bereid is Recticel te informeren over de omvang van de ziektewet- of arbeidsongeschiktheidsuitkeringen die hij sedert 25 juni 1993 heeft ontvangen. Uitgaande van haar oordeel dat tussen partijen vaststond dat [eiser] vanaf 25 juni 1993 onafgebroken arbeidsongeschikt was en dus niet in staat tot het verrichten van arbeid, deelde de rechtbank het standpunt van Recticel dat zij, behoudens de aanvulling van de ziektewetuitkering waartoe zij op grond van de tot 1 januari 1994 geldende wetgeving gedurende het eerste ziektejaar verplicht was, niet tot enige betaling van loon gehouden was zolang de arbeidsongeschiktheid van [eiser] voortduurde.
3.3 In hoger beroep, waar [eiser] zich onder meer op het standpunt stelde dat hij slechts arbeidsongeschiktheid was voor zijn functie als laborant en dat Recticel hem na 11 september 1997 nimmer passende werkzaamheden heeft aangeboden, heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Hetgeen het hof daartoe heeft overwogen kan, voor zover in cassatie van belang als volgt worden weergegeven. Recticel is verplicht om aan [eiser] in beginsel het overeengekomen salaris vanaf 25 juni 1993 tot 30 juni 2003 te betalen. Op dat salaris komt ingevolge de wet echter in mindering hetgeen [eiser] als geldelijke vergoeding of uitkering toekomt krachtens enige wettelijk voorgeschreven ziekte- of ongevallenverzekering, of krachtens enige verzekering of uit enig fonds, waarin de deelneming is bedongen bij of voortvloeit uit de arbeidsovereenkomst (rov. 4.4). Vaststelling van de eventuele verplichtingen van Recticel op grond van het vonnis van 11 september 1997 kan derhalve niet plaatsvinden zonder een door middel van deugdelijke bescheiden gespecificeerde opgave van [eiser] aan Recticel van hetgeen hij in genoemde periode aan uitkering of vergoeding in verband met ziekte of arbeidsongeschiktheid heeft ontvangen. [Eiser] dient deze gegevens over die gehele periode te verstrekken "aangezien de rechtbank in het vonnis van 1997 de loonvordering niet heeft gematigd en in het bijzonder niet heeft bepaald dat Recticel slechts gedurende het eerste ziektejaar van [eiser] gehouden zou zijn 100% van het overeengekomen salaris door te betalen, kennelijk omdat deze punten niet door Recticel aan de orde zijn gesteld" (rov. 4.5). [Eiser] verkeert in schuldeisersverzuim en is daarom ingevolge art. 6:62 BW niet bevoegd maatregelen tot executie te nemen (rov. 4.7).
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
5.1 Dit middel keert zich tegen rov. 4.4 en 4.5 voor zover het hof daarin heeft geoordeeld dat Recticel op grond van het vonnis van 11 september 1997 verplicht is het tussen partijen overeengekomen salaris vanaf 25 juni 1993 tot 30 juni 2003 te betalen en dat die verplichting, anders dan Recticel had betoogd, niet beperkt is tot het eerste ziektejaar van [eiser] aangezien de rechtbank in dat vonnis de loonvordering niet heeft gematigd en niet heeft bepaald dat Recticel slechts gedurende dat jaar gehouden zou zijn een aanvulling tot 100% van het overeengekomen salaris te voldoen, kennelijk omdat deze punten door Recticel niet aan de orde zijn gesteld.
5.2 Het bestreden oordeel draagt de beslissing van het hof niet; deze berust immers op het in het principale beroep tevergeefs bestreden oordeel dat [eiser] door geen opgave te doen van de door hem ontvangen uitkeringen in verband met ziekte of arbeidsongeschiktheid in schuldeisersverzuim verkeert. Dit betekent dat het middel belang mist, zodat Recticel in haar beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
5.3.1 De Hoge Raad ziet nochtans aanleiding om de motiveringsklacht van het middel te behandelen. Deze komt erop neer dat het oordeel van het hof, dat het vonnis van 11 september 1997 inhoudt dat Recticel aan [eiser] diens salaris over de gehele periode van 25 juni 1993 tot 30 juni 2003 moet betalen (enkel) verminderd met de in rov. 4.4 en 4.5 bedoelde uitkeringen, ontoereikend gemotiveerd is in het licht van de (door de rechtbank als juist aanvaarde maar) door het hof in het midden gelaten stelling van Recticel dat zij, nu [eiser] sedert 14 oktober 1992 arbeidsongeschikt was en in haar bedrijf alleen gedurende het eerste ziektejaar een aanvulling tot 100% van het overeengekomen salaris werd gegeven, vanaf 14 oktober 1993 niet meer tot enige aanvulling verplicht is.
5.3.2 De klacht is gegrond. Het hof heeft het vonnis van 11 september 1997 aldus uitgelegd dat dit geen beslissing bevat omtrent de precieze hoogte van het bedrag dat Recticel nog als salaris aan [eiser] verschuldigd is. Dit in aanmerking genomen valt zonder nadere, door het hof niet gegeven, motivering niet in te zien waarom het feit dat Recticel destijds niet aan de orde heeft gesteld dat zij slechts gedurende het eerste ziektejaar van [eiser] - dat wil zeggen: tot 14 oktober 1993 - verplicht was een aanvulling tot 100% van het overeengekomen salaris te geven, eraan in de weg zou staan die stelling thans nog te betrekken bij de beantwoording van de vraag over welke periode Recticel ingevolge dat vonnis gehouden is tot (aanvullende) salarisbetalingen. Voor zover het hof bedoeld mocht hebben tot uitdrukking te brengen dat Recticel dat verweer in de ontslagprocedure aan de orde had behoren te stellen, geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting, gelet op de aard van het tussen partijen gevoerde geding, waarvan de geldigheid van het ontslag op staande voet de inzet vormde en het debat zich niet heeft gericht op de omvang van het verschuldigde salaris.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Recticel begroot op € 359,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
verklaart Recticel niet-ontvankelijk in haar beroep;
veroordeelt Recticel in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop, E.J. Numann en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 6 januari 2006.