ECLI:NL:HR:2006:AU7465

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C04/302HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • J.B. Fleers
  • O. de Savornin Lohman
  • E.J. Numann
  • J.C. van Oven
  • W.D.H. Asser
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over indeplaatsstelling in huurovereenkomst tankstation tussen oliemaatschappij en exploitant

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een oliemaatschappij, Esso Nederland B.V., en de exploitant van een tankstation, [eiser] c.s., over de indeplaatsstelling van [betrokkene 1] als huurder van het tankstation. De eisers tot cassatie hebben Esso gedagvaard voor de kantonrechter te Apeldoorn en verzocht om machtiging tot indeplaatsstelling. De kantonrechter heeft de vordering afgewezen, waarna de eisers in hoger beroep zijn gegaan. Het gerechtshof heeft de beslissing van de kantonrechter bevestigd, wat heeft geleid tot cassatie bij de Hoge Raad.

De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van [eiseres 2] in het cassatieberoep beoordeeld en geconcludeerd dat zij geen partij is bij de exploitatieovereenkomst, waardoor zij niet-ontvankelijk is verklaard. De Hoge Raad heeft verder het beroep van [eiser] c.s. verworpen en geoordeeld dat de belangenafweging die het hof heeft gemaakt, waarbij het belang van Esso om het tankstation onder te brengen in haar eigen organisatie doorslaggevend was, niet onbegrijpelijk is. De Hoge Raad heeft de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van Esso begroot op € 359,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.

De uitspraak van de Hoge Raad is gedaan op 27 januari 2006, waarbij de vice-president en de raadsheren de zaak hebben beoordeeld. De conclusie van de Advocaat-Generaal strekte tot verwerping van het beroep, en de Hoge Raad heeft deze conclusie gevolgd. De zaak is van belang voor de interpretatie van art. 7A:1635 (oud) BW en de belangenafweging bij indeplaatsstelling in huurovereenkomsten.

Uitspraak

27 januari 2006
Eerste Kamer
Nr. C04/302HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1],
2. [Eiseres 2],
beiden wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. J.P. Heering,
t e g e n
ESSO NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Breda,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. G. Snijders.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eisers tot cassatie - verder te noemen: [eiser] c.s. - hebben bij exploot van 27 februari 2001 verweerster in cassatie - verder te noemen: Esso - gedagvaard voor de kantonrechter te Apeldoorn en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [eiser] c.s. te machtigen [betrokkene 1] in hun plaats te stellen als huurder van het station aan de [a-straat 1] te [plaats], kosten rechtens.
Esso heeft de vordering bestreden.
De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 17 oktober 2001 een comparitie van partijen gelast en bij eindvonnis van 10 juli 2002 beslist dat eiseres sub 2 ([eiseres 2]) niet in haar vordering kan worden ontvangen en de vordering afgewezen.
Tegen het eindvonnis van de kantonrechter hebben [eiser] c.s. hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem. Esso heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij tussenarrest van 25 november 2003 heeft het hof een comparitie van partijen gelast en bij eindarrest van 15 juni 2004 in het principaal en incidenteel beroep het vonnis van de Kantonrechter van 10 juli 2002 bekrachtigd.
Beide arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het eindarrest van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding en is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Esso heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [eiser] c.s. mede door mr. M.L. Sijes en voor Esso mede door mr. D. Stoutjesdijk, beiden advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het door [eiseres 2] ingestelde beroep
3.1 In deze zaak heeft de kantonrechter in zijn hiervoor in 1 genoemde eindvonnis van 10 juli 2002 overwogen dat eiseres tot cassatie sub 2 (hierna: [eiseres 2]) niet in haar vordering kan worden ontvangen omdat, kort gezegd, zij geen partij is bij de exploitatieovereenkomst waarop de door [eiser] c.s. in dit geding ingestelde vordering is gebaseerd.
De daartegen door [eiser] c.s. gerichte grief heeft het hof in rov. 4.3 van het in cassatie bestreden arrest verworpen.
3.2 Aangezien [eiser] c.s. in cassatie tegen dit oordeel van het hof niet zijn opgekomen, moet ervan worden uitgegaan dat [eiseres 2] geen partij is bij genoemde overeenkomst. Zij heeft daarom geen belang bij het door haar ingestelde cassatieberoep, zodat zij daarin niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
4. Beoordeling van het middel
4.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Tussen eiser tot cassatie sub 1, [eiser 1], en Esso is op 1 november 1957 een exploitatie-overeenkomst gesloten met betrekking tot de verkoop van aardolieproducten van Esso in het daartoe door Esso aan [eiser 1] ter beschikking gestelde tankstation aan de [a-straat 1] te [plaats] (hierna ook: het tankstation).
(ii) Deze overeenkomst, die enkele malen is vernieuwd, voor het laatst op 2 februari 2000, is te beschouwen als een huurovereenkomst met betrekking tot bedrijfsruimte in de zin van art. 7A:1624 (oud) BW, thans art.7:290 lid 1 BW.
(iii) Bij brief van 9 december 2000 heeft [betrokkene 2], namens de vennootschap onder firma "Esso S.S.C" met de handelsnaam "[A]", waarvan [eiser] c.s. de vennoten zijn, aan Esso meegedeeld dat deze v.o.f. een indeplaatsstelling van hun zoon [betrokkene 1] zou realiseren per 1 januari 2001 en dat het bedrijf zou worden voortgezet als eenmanszaak.
(iv) Esso heeft bij brief van 27 december 2000 aan [eiser 1] bericht niet akkoord te gaan met de voorgestelde indeplaatsstelling. Zij deelde in die brief mee er naar te streven het verkooppunt, wanneer dit vrij komt, onder te brengen in de eigen ROC-organisatie (waarmee is bedoeld: Retail Operating Company). Voorts deelde Esso in die brief mee in overweging te willen nemen [betrokkene 1], na een goed doorlopen test, in dienst van ROC aan te stellen als site-manager van het verkooppunt.
(v) In deze zaak is het vóór 1 augustus 2003 geldende recht met betrekking tot huur en verhuur van bedrijfsruimte in de zin van art. 7A:1624 (oud) BW van toepassing, en daarmee art. 7A:1635 (oud) BW op de hiervoor vermelde indeplaatsstelling van [betrokkene 1]
4.2.1 In dit geding heeft, voor zover thans nog van belang, [eiser 1] gevorderd dat hij gemachtigd wordt om [betrokkene 1] in zijn plaats te stellen als huurder van het tankstation. De kantonrechter heeft bij eindvonnis van 10 juli 2002 de vordering afgewezen en het hof heeft bij het in cassatie bestreden eindarrest dat vonnis bekrachtigd.
4.2.2 Het middel keert zich tegen de belangenafweging die het hof in rov. 2.4 van het eindarrest aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd. Het hof heeft daar overwogen:
"2.4 De tweede grief in het principaal beroep is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat, de door beide partijen over en weer aangevoerde belangen wegende, het belang van Esso uiteindelijk moet prevaleren. Het hof merkt ten aanzien van deze belangenafweging op dat beslist moet worden met inachtneming van de omstandigheden van het geval. Tot deze omstandigheden behoort, anders dan [eiser 1] meent, ook het voornemen van Esso om het bewuste station aan het einde van de huurovereenkomst met [eiser 1], onder te brengen in de eigen ROC organisatie van Esso. Dat belang acht het hof evenals de kantonrechter doorslaggevend. Uit de door Esso ter gelegenheid van de comparitie overgelegde en door [eiser 1] onbetwist gelaten stukken moet worden opgemaakt dat de huur over de jaren 2000 en 2001 negatief was en dat de huur over 2002 slechts positief was, omdat Esso in dat jaar genoegen heeft genomen met een lagere marge voor haar producten. Weliswaar kan aan [eiser 1] worden toegegeven dat dit nog niet betekent dat het station voor Esso verliesgevend is, maar een negatieve huur is wel een aanwijzing dat de resultaten van het station mager zijn en begrijpelijk is dat Esso als verhuurster er naar streeft dat het station in de toekomst wel huur gaat opbrengen. Zij denkt dat te kunnen bereiken door het station in te brengen in de ROC-organisatie. Zij heeft daarbij aangevoerd dat de door de ROC organisatie geëxploiteerde stations het over het algemeen beter doen dan de stations die door eigen ondernemers worden geëxploiteerd. [eiser 1] heeft dit laatste wel betwist, maar hij heeft niet betwist dat zowel het volume van verkochte olieproducten als de shopomzet van een enkele jaren geleden in de ROC organisatie ondergebracht station (aan de Schipholweg) sedert die onderbrenging aanmerkelijk zijn gestegen. Onder deze omstandigheden kan van Esso niet worden verwacht dat zij ermee instemt dat [betrokkene 1] in de plaats wordt gesteld van zijn vader, met als te verwachten gevolg enerzijds een aanzienlijke vertraging van het moment waarop Esso het station in de ROC organisatie zal kunnen onderbrengen en anderzijds een bestendiging van de huidige situatie, waarin de (huur)inkomsten van het station laag zijn. De grief faalt derhalve."
4.2.3 Onderdeel 2.1 klaagt dat het hof uitgaat van een onjuiste opvatting omtrent art. 7A:1635 (oud) BW, waar het de omstandigheid dat Esso het voornemen heeft om het tankstation aan het einde van de huurovereenkomst met [eiser 1] onder te brengen in de eigen ROC-organisatie van Esso, in het kader van de onderhavige belangenafweging doorslaggevend acht. Volgens het onderdeel heeft het hof hiermee het verschil miskend tussen de regeling van de opzegging wegens dringend eigen gebruik, waarbij, zo begrijpt de Hoge Raad het onderdeel, een belang als dat van Esso bij haar hiervoor bedoelde voornemen wèl, en de regeling van de indeplaatsstelling van art. 7A:1635 (oud) BW waarbij een zodanig belang geen of slechts een verminderd gewicht in de schaal zou kunnen werpen. De klacht faalt. Een belang als dat van Esso kan wel degelijk gewicht in de schaal werpen bij de door art. 7A:1635 lid 2 (oud) BW geboden belangenafweging. Welk gewicht aan dat belang moet worden toegekend staat ter beoordeling van de feitenrechter. Met de vraag in hoeverre aan dat belang een ander gewicht zou moeten worden toegekend in een procedure volgend op een opzegging door Esso van de huurovereenkomst wegens dringend eigen gebruik, heeft het hof zich niet beziggehouden en behoefde het hof zich ook niet bezig te houden nu die vraag in deze zaak niet aan de orde was.
4.2.4 Onderdeel 2.2 acht het oordeel van het hof onbegrijpelijk omdat niet valt in te zien hoe het belang van Esso om de exploitatie van het tankstation aan het einde van de huurovereenkomst onder te brengen in de eigen ROC-organisatie, op zichzelf doorslaggevend kan zijn bij de beoordeling van de vordering tot indeplaatsstelling, nu de beoogde indeplaatsstelling geen verandering in de inhoud of de looptijd van de overeenkomst bewerkstelligt en derhalve op zichzelf (nog) geen belemmering vormt voor Esso om genoemd doel te verwezenlijken.
Het hof heeft niet geoordeeld dat genoemd belang van Esso "op zichzelf" doorslaggevend is. Het hof heeft bij zijn oordeel betrokken dat de indeplaatsstelling van [betrokkene 1] tot gevolg zou hebben een aanzienlijke vertraging van het moment waarop Esso het tankstation in de ROC-organisatie zal kunnen onderbrengen, en een bestendiging van de huidige situatie, waarin de (huur)inkomsten van het station laag zijn. Kennelijk heeft het hof mede daarom geoordeeld dat niettegenstaande de door het onderdeel genoemde rechtsgevolgen van de indeplaatsstelling, het bedoelde belang van Esso de doorslag diende te geven. Het onderdeel berust dus op een onjuiste lezing van het arrest en kan daarom niet tot cassatie leiden.
4.2.5 Onderdeel 2.3 vindt het oordeel van het hof onbegrijpelijk omdat het hof is voorbijgegaan aan het belang van [eiser 1] bij het te gelde maken van de door hem opgebouwde goodwill door middel van de indeplaatsstelling. Aan dat belang moet bijzonder gewicht toekomen omdat Esso heeft geweigerd een goodwillvergoeding te betalen waardoor [eiser 1] wel genoodzaakt is zijn bedrijf aan [betrokkene 1] over te dragen. Aan deze essentiële stelling is het hof volgens het onderdeel voorbijgegaan.
Het onderdeel berust in zoverre op een onjuiste lezing van het arrest dat het hof niet is voorbijgegaan aan het belang van [eiser 1] bij een goodwillvergoeding. In rov. 4.4 van zijn hiervoor in 1 genoemde tussenarrest heeft het hof voorlopig geoordeeld dat [eiser 1] een zwaarwichtig belang heeft bij de overdracht van het bedrijf. In dat kader heeft het hof in verband met de door het verweer van Esso opgeworpen vraag of [eiser 1] heeft gezorgd voor een adequate oudedagsvoorziening klaarblijkelijk de vergoeding van goodwill onder ogen gezien, waar het vaststelde dat [betrokkene 1] blijkens de door hem met zijn vader gesloten overeenkomst bereid is ƒ 450.000,-- als koopsom voor het bedrijf te voldoen. Het hof heeft zijn voorlopig oordeel bevestigd in rov. 2.2 van zijn eindarrest. Het zwaarwichtige belang van [eiser 1] en daarmee ook deze omstandigheid vormde derhalve voor het hof het uitgangspunt voor de vervolgens verrichte belangenafweging.
In rov. 4.6 van zijn tussenarrest heeft het hof overwogen dat Esso ter comparitie zou kunnen aangeven of, en zo ja onder welke voorwaarden, zij eventueel bereid is een beëindigingsvergoeding aan [eiser 1] te voldoen. Ter comparitie is blijkens het zich bij de gedingstukken bevindende proces-verbaal namens Esso verklaard dat Esso bereid is over die vergoeding onderhandelingen te openen. In het licht hiervan heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat aan de door het onderdeel genoemde stelling dat, doordat Esso weigerde een goodwillvergoeding te betalen, [eiser 1] wel genoodzaakt is zijn bedrijf aan [betrokkene 1] over te dragen, onvoldoende gewicht toekwam.
Het onderdeel is dus tevergeefs voorgedragen.
4.2.6 Onderdeel 2.4 acht onbegrijpelijk het oordeel van het hof dat van Esso niet kan worden verwacht dat zij ermee instemt dat [betrokkene 1] in de plaats wordt gesteld van zijn vader, met als te verwachten gevolg een aanzienlijke vertraging van het moment waarop Esso het tankstation in de ROC-organisatie zal kunnen onderbrengen. Door de indeplaatsstelling verandert niets wezenlijks ten aanzien van de rechten en verplichtingen van de huurder. Esso kan dan alsnog gebruik maken van de mogelijkheid van opzegging wegens dringend eigen gebruik, aldus het onderdeel.
Of gebruikmaking door Esso van de laatstvermelde mogelijkheid zal kunnen leiden tot beëindiging van de huurovereenkomst door Esso, is, zoals blijkt uit hetgeen hiervoor in 4.2.3 is overwogen, in dit geding niet van belang. Daarop stuit het onderdeel af.
4.2.7 Onderdeel 2.5 bestrijdt als onjuist of onbegrijpelijk de overweging van het hof dat Esso heeft gesteld en [eiser 1] niet heeft betwist dat zowel het volume van verkochte olieproducten als de shopomzet van een enkele jaren geleden in de ROC-organisatie ondergebracht station aan de Schipholweg sedert die onderbrenging aanmerkelijk is gestegen. Uit de stukken blijkt niet, ook niet uit het proces-verbaal van de op 5 maart 2004 voor het hof gehouden comparitie, dat Esso zulks heeft gesteld en [eiser 1] het niet zou hebben betwist. Het hof heeft aldus de feitelijke grondslag of de feiten aangevuld, is althans buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden; althans is zijn uitleg van de gedingstukken onbegrijpelijk. Voorzover het hof zich heeft gebaseerd op een uitlegging van een door Esso ter comparitie overgelegd overzicht (prod. 7), heeft het hof de goede procesorde niet in acht genomen, omdat [eiser 1] ter zitting niet in de gelegenheid is gesteld op dat overzicht commentaar te leveren, aldus het onderdeel.
Dat dit laatste het geval is blijkt niet uit de gedingstukken zodat de desbetreffende klacht feitelijke grondslag mist. Voor het overige is het uitgangspunt van die klacht juist, want het hof heeft zich kennelijk op de genoemde productie gebaseerd. Het heeft evenwel kennelijk en niet onbegrijpelijk aangenomen dat die productie was overgelegd ten bewijze van Esso's stelling dat de door de ROC-organisatie geëxploiteerde tankstations het over het algemeen beter doen dan de stations die door eigen ondernemers worden geëxploiteerd. Het hof mocht zich dan ook bij zijn belangenafweging baseren op hetgeen naar zijn, overigens niet onbegrijpelijk, oordeel uit dat bewijsstuk naar voren kwam. Daarop stuiten de overige klachten van het onderdeel af.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart [eiseres 2] niet-ontvankelijk in haar beroep;
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Esso begroot op € 359,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, E.J. Numann, J.C. van Oven en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 27 januari 2006.