ECLI:NL:HR:2006:AU7385

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
41646
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aftrekbaarheid van vermogensbelasting betaald door ouder voor minderjarig kind

In deze zaak gaat het om de aftrekbaarheid van vermogensbelasting die door een ouder is betaald voor een minderjarig kind. De Inspecteur had bij het vaststellen van de aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2000 het door de ouder betaalde bedrag van ƒ 89.474 niet in aftrek aanvaard. De ouder, die het ouderlijk gezag over het kind uitoefende, had de vermogensbelasting voor haar zoon voldaan en wilde dit bedrag aftrekken van haar eigen inkomen. De Inspecteur handhaafde zijn beslissing na bezwaar, waarna de ouder in beroep ging bij het Gerechtshof. Het Hof verklaarde het beroep ongegrond, wat leidde tot cassatie bij de Hoge Raad.

De Hoge Raad oordeelde dat de door de ouder betaalde vermogensbelasting niet kan worden aangemerkt als aftrekbare kosten volgens artikel 35 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. De Hoge Raad stelde vast dat vermogensbelasting niet behoort tot de op de inkomsten uit vermogen drukkende kosten, zelfs niet wanneer de ouder het vruchtgenot van het vermogen van het kind heeft. De Hoge Raad concludeerde dat de aansprakelijkheid van de ouder voor de vermogensbelasting en het verhaalsrecht van het kind op de ouder niet relevant zijn voor de aftrekbaarheid van deze kosten. De middelen van de ouder, die een andere opvatting huldigden, werden verworpen.

De Hoge Raad verklaarde het beroep ongegrond en wees erop dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is openbaar uitgesproken op 21 april 2006.

Uitspraak

Nr. 41.646
21 april 2006
ME
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 9 februari 2005, nr. 04/01368, betreffende na te melden beschikking als bedoeld in artikel 52a, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof
De Inspecteur heeft, gelijktijdig met het vaststellen van de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2000, het bedrag van het met het inkomen van dat jaar verrekende verlies bij beschikking vastgesteld op ƒ 474.347. De beschikking is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal J.A.C.A. Overgaauw heeft op 25 oktober 2005 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Aan een minderjarige zoon van belanghebbende is in het jaar 2000 een aanslag in de vermogensbelasting opgelegd van ƒ 89.474. Het vermogen van die zoon bestond nagenoeg geheel uit aandelen die tot een aanmerkelijk belang behoorden. Belanghebbende, die in 2000 het ouderlijk gezag over de zoon uitoefende en uit dien hoofde het vruchtgenot van diens vermogen had, heeft in dat jaar de op de aanslag verschuldigde belasting voor haar zoon betaald. Bij haar aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2000 heeft belanghebbende het bedrag van ƒ 89.474 in aftrek gebracht. De Inspecteur heeft bij zijn vaststelling van het inkomen van het jaar 2000 die post niet in aftrek aanvaard. Als gevolg daarvan heeft hij het met dat inkomen verrekende verlies vastgesteld op ƒ 474.347 in plaats van het bij de aangifte verrekende bedrag van ƒ 384.873.
3.2. Het Hof heeft, voorzover in cassatie van belang, geoordeeld dat de door belanghebbende voor haar zoon betaalde vermogensbelasting niet (ook niet voor de toepassing van artikel 20a) behoort tot de aftrekbare kosten als bedoeld in artikel 35 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Daartegen keren zich de middelen.
3.3. Vermogensbelasting behoort niet tot de op de inkomsten uit vermogen drukkende kosten, op de inkomsten drukkende lasten daaronder begrepen. Dit is niet anders ingeval een ouder die het vruchtgenot heeft van het vermogen van een kind, voor dat kind de door deze verschuldigde vermogensbelasting voldoet. De omstandigheid dat die ouder aansprakelijk is voor de door het kind verschuldigde vermogensbelasting, of dat het kind voor die vermogensbelasting verhaal kan zoeken bij de ouder, doet daaraan niet af; die aansprakelijkheid en dat verhaalsrecht hangen weliswaar samen met het vruchtgenot dat de ouder van het vermogen van het kind heeft, maar zijn niet toerekenbaar, ook niet voor een deel, aan inkomsten uit bepaalde vermogensbestanddelen. De middelen, die beide van een andere opvatting uitgaan, falen derhalve.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
Het verzoek van belanghebbende om de Staatssecretaris van Financiën te veroordelen in de kosten van de bezwaarfase is - nog daargelaten dat uit 's Hofs uitspraak of de stukken van het geding voor het Hof niet blijkt dat al voordat de Inspecteur op het bezwaar heeft beslist, een desbetreffend verzoek is gedaan - niet voor inwilliging vatbaar nu de uitspraak van de Inspecteur op het bezwaar in stand blijft (artikel 7:15, leden 2 en 3, in verbinding met artikel 8:75, lid 1, tweede volzin, van de Algemene wet bestuursrecht).
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer L. Monné als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort, A.R. Leemreis, C.J.J. van Maanen en C.A. Streefkerk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 21 april 2006.