ECLI:NL:HR:2006:AU6786
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H. Koster
- G.J.M. Corstens
- B.C. de Savornin Lohman
- Rechtspraak.nl
Betekening inleidende dagvaarding en rechtsgeldigheid in cassatie
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 februari 2006 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft de rechtsgeldigheid van de betekening van de inleidende dagvaarding. De verdachte, geboren in 1964 en ten tijde van de betekening gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting 'Toorenburgh' te Alkmaar, had beroep in cassatie ingesteld tegen een bij verstek gewezen arrest van het Hof. De advocaten van de verdachte, mr. G.P. Hamer en mr. A.M. Ficq-Kengen, stelden middelen van cassatie voor, die aan het arrest waren gehecht.
De Hoge Raad oordeelde dat de opvatting dat de appèlrechter de zaak naar de eerste rechter moet terugverwijzen indien deze oordeelt dat de inleidende dagvaarding niet rechtsgeldig is betekend, onjuist is. De zaak kwam aan de orde omdat er onduidelijkheid bestond over de wijze van betekening van de dagvaarding in eerste aanleg. De akte van uitreiking toonde aan dat op 9 april 2001 tevergeefs was geprobeerd een gerechtelijke brief uit te reiken op het GBA-adres van de verdachte, waarna het origineel op 20 april 2001 was uitgereikt aan de waarnemend griffier van de rechtbank en per gewone brief naar het GBA-adres was verzonden.
De Hoge Raad concludeerde dat het oordeel van het Hof dat de inleidende dagvaarding geldig was betekend, onbegrijpelijk was, gezien de discrepantie in data. Om doelmatigheidsredenen verklaarde de Hoge Raad de inleidende dagvaarding nietig en vernietigde de bestreden uitspraak, behoudens het vonnis van de rechtbank dat was vernietigd. De uitspraak van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de rechtsgeldigheid van dagvaardingen en de procedurele vereisten in strafzaken.