ECLI:NL:HR:2006:AU6786

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00744/05
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • G.J.M. Corstens
  • B.C. de Savornin Lohman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Betekening inleidende dagvaarding en rechtsgeldigheid in cassatie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 februari 2006 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft de rechtsgeldigheid van de betekening van de inleidende dagvaarding. De verdachte, geboren in 1964 en ten tijde van de betekening gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting 'Toorenburgh' te Alkmaar, had beroep in cassatie ingesteld tegen een bij verstek gewezen arrest van het Hof. De advocaten van de verdachte, mr. G.P. Hamer en mr. A.M. Ficq-Kengen, stelden middelen van cassatie voor, die aan het arrest waren gehecht.

De Hoge Raad oordeelde dat de opvatting dat de appèlrechter de zaak naar de eerste rechter moet terugverwijzen indien deze oordeelt dat de inleidende dagvaarding niet rechtsgeldig is betekend, onjuist is. De zaak kwam aan de orde omdat er onduidelijkheid bestond over de wijze van betekening van de dagvaarding in eerste aanleg. De akte van uitreiking toonde aan dat op 9 april 2001 tevergeefs was geprobeerd een gerechtelijke brief uit te reiken op het GBA-adres van de verdachte, waarna het origineel op 20 april 2001 was uitgereikt aan de waarnemend griffier van de rechtbank en per gewone brief naar het GBA-adres was verzonden.

De Hoge Raad concludeerde dat het oordeel van het Hof dat de inleidende dagvaarding geldig was betekend, onbegrijpelijk was, gezien de discrepantie in data. Om doelmatigheidsredenen verklaarde de Hoge Raad de inleidende dagvaarding nietig en vernietigde de bestreden uitspraak, behoudens het vonnis van de rechtbank dat was vernietigd. De uitspraak van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de rechtsgeldigheid van dagvaardingen en de procedurele vereisten in strafzaken.

Uitspraak

14 februari 2006
Strafkamer
nr. 00744/05
EC/AM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 1 november 2002, nummer 23/003995-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Toorenburgh (Schutterswei)" te Alkmaar.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Alkmaar van 26 april 2001, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte ter zake van "diefstal, meermalen gepleegd" veroordeeld tot één maand gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld. Voorts is de tenuitvoerlegging gelast van een voorwaardelijk opgelegde straf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. A.M. Ficq-Kengen, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en nietigverklaring van de inleidende dagvaarding.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte de zaak niet heeft teruggewezen naar de rechter in eerste aanleg, nu onduidelijk is of de betekening van de dagvaarding in eerste aanleg op de juiste wijze heeft plaatsgevonden.
3.2. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat de aan het middel ten grondslag liggende opvatting dat indien de appèlrechter, anders dan de rechter in eerste aanleg, oordeelt dat de inleidende dagvaarding niet op rechtsgeldige wijze is betekend, de appèlrechter de zaak op de voet van art. 423, tweede lid, Sv naar de eerste rechter dient te verwijzen, onjuist is.
3.3. Een akte van uitreiking - gehecht aan het dubbel van de op 11 april 2001 gedateerde dagvaarding van de verdachte om te verschijnen op de terechtzitting in eerste aanleg - houdt in dat op 9 april 2001 tevergeefs is geprobeerd een gerechtelijke brief uit te reiken op verdachtes GBA-adres waarna het origineel van dat stuk op 20 april 2001 is uitgereikt aan de (waarnemend) griffier van de Rechtbank en door deze per gewone brief naar verdachtes GBA-adres is gezonden. Zowel het vonnis in eerste aanleg als de bestreden uitspraak is bij verstek gewezen.
De dagvaarding in hoger beroep is niet in persoon uitgereikt.
3.4. De omstandigheid dat genoemde akte inhoudt dat op 9 april 2001 een gerechtelijke brief is aangeboden op verdachtes GBA-adres terwijl het daaraan gehechte dubbel van de inleidende dagvaarding is gedateerd op 11 april 2001 maakt het in de bestreden - bij verstek gewezen - uitspraak besloten liggende oordeel dat de inleidende dagvaarding geldig is betekend onbegrijpelijk.
3.5. Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.
De Hoge Raad zal om doelmatigheidsredenen de inleidende dagvaarding nietig verklaren.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat het eerste middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, behoudens voorzover daarbij het vonnis van de Rechtbank is vernietigd;
Verklaart de inleidende dagvaarding nietig.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend griffier M.T.E. van Huut, en uitgesproken op 14 februari 2006.