ECLI:NL:HR:2006:AU6528

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R05/055HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over omgangsregeling tussen ouders en pleegouders na ontheffing van ouderlijk gezag

In deze zaak gaat het om een geschil tussen de ouders van een minderjarig kind, dat onder toezicht staat van pleegouders, over de vaststelling van een omgangsregeling. De ouders zijn ontheven van het ouderlijk gezag en de pleegouders zijn benoemd tot voogden. De zaak begint met een verzoekschrift van de pleegouders, ingediend op 24 oktober 2003 bij de rechtbank te Dordrecht, waarin zij verzoeken de ouders te ontheffen van het gezag over hun kind, geboren op [geboortedatum] 1993 in Irak, en hen tot voogden te benoemen. De ouders verzetten zich tegen dit verzoek en vragen om een omgangsregeling met hun kind.

De rechtbank heeft op 28 april 2004 de ouders ontheven van het gezag en de pleegouders tot voogden benoemd, maar het verzoek van de ouders om een omgangsregeling werd afgewezen. De ouders hebben hiertegen hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage, dat op 19 januari 2005 de beschikking van de rechtbank gedeeltelijk heeft vernietigd, maar de ouders niet-ontvankelijk verklaarde in hun verzoek om een omgangsregeling.

De ouders hebben vervolgens cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. De Hoge Raad oordeelt dat het hof ten onrechte de maatstaf van artikel 1:377f BW heeft toegepast in plaats van artikel 1:377a BW, wat betreft de beoordeling van de ontvankelijkheid van de ouders in hun verzoek tot omgang. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van het hof en verwijst de zaak naar het gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling. De uitspraak benadrukt het belang van de juridische relatie tussen ouders en kind en de noodzaak om de juiste maatstaf toe te passen bij verzoeken om omgangsregelingen.

Uitspraak

24 maart 2006
Eerste Kamer
Rek.nr. R05/055HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. [Verzoeker 1] en
2. [Verzoekster 2],
beiden wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaten: mrs. J.P. Heering en M.L. Sijes,
t e g e n
1. [Verweerder 1] en
2. [Verweerster 2],
beiden wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 24 oktober 2003 ter griffie van de rechtbank te Dordrecht ingekomen verzoekschrift hebben verweerders in cassatie - verder te noemen: de pleegouders - zich gewend tot die rechtbank en verzocht verzoekers tot cassatie - verder te noemen de ouders - te ontheffen van, dan wel te ontzetten uit het gezag over de minderjarige [het kind], volgens de inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie te Dordrecht geboren op [geboortedatum] 1993 te [geboorteplaats], Irak, met benoeming van de pleegouders tot voogden over de minderjarige.
De ouders hebben het verzoek bestreden en zelfstandig primair verzocht de verzoeken af te wijzen en over te gaan tot afgifte van de minderjarige. Subsidiair hebben zij verzocht een omgangsregeling vast te stellen tussen de minderjarige en de ouders, meer subsidiair een onderzoek door de raad voor de kinderbescherming te laten verrichten alvorens te beslissen op de door partijen ingediende verzoeken.
De rechtbank heeft bij beschikking van 28 april 2004 de ouders ontheven van het gezag over voornoemde minderjarige, de pleegouders tot voogden over de minderjarige benoemd, en het meer of anders verzochte afgewezen.
Tegen deze beschikking hebben de ouders hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij beschikking van 19 januari 2005 heeft het hof de bestreden beschikking voor zover het verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling is afgewezen, vernietigd, de ouders niet-ontvankelijk verklaard in dat verzoek, en de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, voor het overige bekrachtigd.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof hebben de ouders beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De pleegouders hebben geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Uit het huwelijk van de ouders is in [geboorteplaats] (Irak) [het kind], hierna: [het kind], geboren. Volgens de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente Dordrecht is [geboortedatum] 1993 de geboortedatum van [het kind].
(ii) Verzoeker tot cassatie sub 1 en verweerder in cassatie sub 1, hierna: [verweerder 1], zijn broers.
(iii) [Verweerder 1] heeft zich met ingang van 28 augustus 1996 in Nederland gevestigd. Per 16 september 1997 heeft verweerster sub 2, de echtgenote van [verweerder 1], zich met [het kind] in het kader van gezinshereniging bij [verweerder 1] gevoegd en zich eveneens in Nederland gevestigd. [Het kind] woont in ieder geval sedertdien bij de pleegouders.
(iv) De ouders zijn op respectievelijk 4 februari 1999 en 24 december 1997 naar Nederland gekomen.
3.2 De pleegouders hebben de rechtbank verzocht de ouders te ontheffen van het ouderlijk gezag over [het kind] en hen te benoemen tot voogden over [het kind]. De ouders hebben verweer gevoerd en primair verzocht het verzoek af te wijzen. Subsidiair hebben zij verzocht een omgangsregeling tussen hen en [het kind] vast te stellen, welk verzoek zij hebben gebaseerd op art. 1:377f BW. De rechtbank heeft het verzoek van de pleegouders toegewezen en het verzoek van de ouders tot het vaststellen van een omgangsregeling afgewezen.
3.3 In hoger beroep heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, voor zover daarbij de ouders zijn ontheven van het gezag en de pleegouders zijn benoemd tot voogden. Voor zover het betreft de afwijzing van het verzoek van de ouders tot het vaststellen van een omgangsregeling heeft het hof de beschikking vernietigd en de ouders niet-ontvankelijk verklaard in dit verzoek. Daartoe heeft het hof, voor zover hier van belang, overwogen:
"18. Nu het hof het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de ontheffing van de ouders van het gezag over [het kind] zal bekrachtigen, dient eerst te worden bekeken of de ouders ingevolge artikel 1:377f BW in een nauwe persoonlijke betrekking tot [het kind] staan. Hiertoe is vereist dat zij, naast het biologisch ouderschap, bijkomende omstandigheden stellen en aannemelijk maken waaruit blijkt dat zij in een nauwe persoonlijke betrekking tot [het kind] staan die kan worden aangemerkt als "family life" in de zin van artikel 8 EVRM. Het hof is van oordeel dat dergelijke omstandigheden niet zijn gesteld en evenmin zijn gebleken. Naar het oordeel van het hof was tussen de ouders en [het kind] weliswaar sprake van "family life" gedurende de eerste levensjaren, doch in het jaar 1997 zijn de banden tussen hen feitelijk geheel verbroken, nu [het kind] vanaf dat jaar tot op de dag van vandaag in het gezin van de pleegouders is opgevoed en zij sindsdien geen contact meer heeft gehad met de ouders. Van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de ouders en [het kind] kan naar het oordeel van het hof dan ook thans niet meer worden gesproken. De ouders dienen in hun verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard.
19. Ten overvloede is het hof van oordeel dat het belang van [het kind] zich tegen toewijzing van het verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling - indien dit verzoek wel ontvankelijk zou zijn - zou verzetten, gelet op de grote spanningen die tussen partijen bestaan, ook volgens de stellingen van de ouders zelf. (...)"
3.4.1 Het middel keert zich tegen het oordeel van het hof dat de ouders niet kunnen worden ontvangen in hun verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling.
3.4.2 Onderdeel 2 bevat de klacht dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door het verzoek van de ouders te beoordelen aan de hand van de maatstaf van art. 1:377f BW in plaats van aan die van art. 1:377a BW. Volgens het onderdeel heeft het hof ten onrechte overwogen dat de ouders, naast het biologisch ouderschap, bijkomende omstandigheden moeten stellen en aannemelijk maken waaruit blijkt dat zij in een als "family life" in de zin van art. 8 EVRM te kenmerken persoonlijke betrekking tot [het kind] staan: de ouders hebben op basis van het juridisch ouderschap per definitie "family life", zodat zij niet aan de vereisten van art. 1:377f BW behoeven te voldoen en op basis van art. 1:377a BW zonder meer ontvankelijk zijn in hun verzoek tot omgang.
3.4.3 Het verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling tussen de niet met het gezag belaste ouders en hun kind dient te worden beoordeeld aan de hand van de maatstaf van art. 1:377a BW. Art. 1:377f BW heeft immers uitsluitend betrekking op een omgangsregeling tussen het kind en degenen die niet de juridische ouders zijn van het kind, terwijl vaststaat - en in feitelijke aanleg door de pleegouders ook niet is bestreden - dat de ouders van rechtswege het juridisch ouderschap hebben verkregen en dus als "ouders" in de zin van art. 1:377a BW hebben te gelden. Het onderdeel treft derhalve doel, ook ten aanzien van de daarin besloten liggende klacht dat het hof heeft miskend dat het in het onderhavige geval ingevolge art. 25 Rv. gehouden was ambtshalve te onderzoeken welke maatstaf moest worden aangelegd.
3.4.4 De overige onderdelen van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 19 januari 2005;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 24 maart 2006.