ECLI:NL:HR:2006:AU6525

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R04/114HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van partneralimentatie en cassatieprocedure

In deze zaak gaat het om een geschil over de beëindiging van de partneralimentatie tussen de vrouw en de man. De man heeft op 24 oktober 2000 een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank te Haarlem, waarin hij verzocht om vast te stellen dat zijn onderhoudsplicht jegens de vrouw op of omstreeks mei 1998 is geëindigd. Tevens verzocht hij om de vrouw te veroordelen tot betaling van een bedrag van ƒ 128.500,-- ter zake van onverschuldigd betaalde alimentatie, vermeerderd met wettelijke rente. De vrouw heeft dit verzoek bestreden.

De rechtbank heeft op 10 april 2001 het verzoek van de man afgewezen en hem in de kosten van de procedure veroordeeld. Hierop heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam, waarbij hij opnieuw verzocht om de beëindiging van zijn alimentatieplicht en om een vergoeding voor onverschuldigd betaalde alimentatie. Het hof heeft na een mondelinge behandeling op 21 augustus 2002 de vrouw tot bewijslevering toegelaten en heeft op 29 juli 2004 de beschikking van de rechtbank vernietigd, waarbij het hof heeft vastgesteld dat de alimentatieplicht van de man jegens de vrouw met ingang van 1 juli 1999 is geëindigd.

Tegen deze eindbeschikking heeft de vrouw cassatie ingesteld, terwijl de man voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep heeft ingesteld. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten van de vrouw niet tot cassatie kunnen leiden. De Advocaat-Generaal heeft in zijn conclusie tot verwerping van het principale beroep geadviseerd. De Hoge Raad heeft het principale beroep verworpen, waardoor het voorwaardelijke incidentele beroep niet aan de orde komt. De beschikking is gegeven door de vice-president en raadsheren van de Hoge Raad en openbaar uitgesproken op 3 februari 2006.

Uitspraak

3 februari 2006
Eerste Kamer
Rek.nr. R04/114HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie, voorwaardelijk
incidenteel verweerster,
advocaat: mr. M.J. van Basten Batenburg,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie, voorwaardelijk
incidenteel verzoeker,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 24 oktober 2000 ter griffie van de rechtbank te Haarlem ingekomen verzoekschrift heeft verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot die rechtbank en verzocht bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, met wijziging van de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 19 december 1996, in rechte vast te stellen dat zijn onderhoudsplicht jegens verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - op of omstreeks mei 1998 is geëindigd en de vrouw te veroordelen tot betaling aan de man van een bedrag van ƒ 128.500,-- ter zake van onverschuldigd betaalde alimentatie, te vermeerderen met de wettelijke rente, voorts te vermeerderen met elke alimentatietermijn, die door de man is betaald na oktober 2000, met veroordeling van de vrouw in de kosten van het geding.
De vrouw heeft het verzoek bestreden.
De rechtbank heeft bij beschikking van 10 april 2001 het verzoek van de man afgewezen en de man in de kosten van deze procedure veroordeeld.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. Daarbij heeft hij verzocht bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, het beroep gegrond te verklaren, de beschikking van de rechtbank Haarlem van 10 april 2001 te vernietigen en, met wijziging van de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 19 december 1996, in rechte vast te stellen dat zijn onderhoudsplicht jegens de vrouw geëindigd is op of omstreeks mei 1998, de vrouw te veroordelen tot betaling aan hem van een bedrag van ƒ 164.310,- ter zake van onverschuldigd betaalde alimentatie in de periode mei 1998 tot en met juni 2001, te vermeerderen met de wettelijke rente, voorts te vermeerderen met elke alimentatietermijn die door hem betaald is na 1 juli 2001, subsidiair de door hem aan de vrouw verschuldigde alimentatie met ingang van 1 september 2000, althans met ingang van een door het hof in goede justitie vast te stellen tijdstip, te stellen op nihil, althans op een zodanig bedrag als het hof in goede justitie billijk acht, met veroordeling van de vrouw in de kosten van het geding van beide instanties.
De vrouw heeft het verzoek van de man bestreden.
Na een mondelinge behandeling ter terechtzitting van 21 augustus 2002 heeft het hof bij tussenbeschikking van 10 oktober 2002 de vrouw tot bewijslevering toegelaten. Bij eindbeschikking van 29 juli 2004 heeft het hof de beschikking waarvan beroep vernietigd, vastgesteld dat de alimentatieplicht van de man jegens de vrouw met ingang van 1 juli 1999 is geëindigd, de proces-kosten van de beide instanties tussen partijen gecompenseerd, en het meer of anders verzochte afgewezen.
Beide beschikkingen van het hof zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen beide beschikkingen van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De man heeft tegen de eindbeschikking voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende het voorwaardelijk incidenteel beroep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot verwerping van het principale beroep.
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Nu het middel in het principale beroep faalt, komt het middel in het voorwaardelijke incidentele beroep niet aan de orde.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het principale beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, E.J. Numann, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 3 februari 2006.