ECLI:NL:HR:2006:AU6521

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C05/005HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen de Gemeente Amsterdam en een deskundige over honorarium voor taxatierapporten betreffende erfpachtscanon

In deze zaak gaat het om een geschil tussen de Gemeente Amsterdam en een deskundige over de verschuldigdheid van een honorarium voor taxatierapporten die de deskundige heeft uitgebracht ter vaststelling van de erfpachtscanon. De deskundige, aangeduid als [verweerster], heeft de Gemeente gedagvaard voor de rechtbank te Amsterdam, waarbij zij een bedrag van € 4.049,99, inclusief BTW, heeft gevorderd, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten. De Gemeente heeft de vordering bestreden, maar de kantonrechter heeft de vordering van [verweerster] grotendeels toegewezen.

De Gemeente heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam, dat het vonnis van de kantonrechter heeft bekrachtigd. De Gemeente heeft cassatie ingesteld tegen dit arrest. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het hof niet voldoende heeft gemotiveerd waarom de deskundige zich niet zonder goede grond aan de beraadslaging had mogen onttrekken. De Hoge Raad heeft het arrest van het gerechtshof vernietigd en de zaak verwezen naar het gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling.

De Hoge Raad heeft ook geoordeeld dat de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie moet worden veroordeeld. De zaak draait om de vraag of de verplichting van de deskundige om samen met andere deskundigen tot een gezamenlijk advies te komen een inspanningsverbintenis of een resultaatsverbintenis is. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de deskundige zich moet inspannen om tot een gezamenlijk standpunt te komen, maar dat niet van haar kan worden verlangd dat zij daadwerkelijk dat doel bereikt.

Uitspraak

14 april 2006
Eerste Kamer
Nr. C05/005HR
JMH/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DE GEMEENTE AMSTERDAM,
gevestigd te Amsterdam,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mrs. R.M. Schutte en S.F. Sagel,
t e g e n
[Verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. D. Rijpma.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - heeft bij exploot van 18 maart 2002 eiseres tot cassatie - verder te noemen: de Gemeente - gedagvaard voor de rechtbank, sector kanton, te Amsterdam en gevorderd de Gemeente te veroordelen om aan [verweerster] te betalen een bedrag van in hoofdsom € 4.049,99, inclusief BTW, te vermeerderen met de wettelijke rente, alsmede met een bedrag van € 607,50 aan buitengerechtelijke kosten, en de Gemeente te veroordelen in de kosten van de procedure.
De Gemeente heeft de vordering bestreden.
De kantonrechter heeft na een tussenvonnis bij eindvonnis van 26 november 2002 de vordering van [verweerster] goeddeels toegewezen en de Gemeente in de proceskosten veroordeeld.
Tegen het eindvonnis van de kantonrechter heeft de Gemeente hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. Bij memorie van grieven heeft de Gemeente gevorderd voormeld eindvonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, [verweerster] niet-ontvankelijk te verklaren in haar vorderingen, althans haar deze te ontzeggen, en [verweerster] te veroordelen tot terugbetaling aan de Gemeente van een bedrag van € 5.943,11, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 29 januari 2003, met veroordeling van [verweerster] in de kosten van beide instanties.
Bij arrest van 23 september 2004 heeft het hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd en de Gemeente in de kosten van het hoger beroep veroordeeld.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de Gemeente beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor [verweerster] mede door mr. L.M.M.C. Boon, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) In procedures gevoerd tussen de Gemeente als eigenares enerzijds en Ahold Vastgoed B.V., respectievelijk Simon de Wit B.V. als erfpachtsters anderzijds heeft de rechtbank te Amsterdam geoordeeld dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de Gemeente de erfpachtsters houdt aan de taxatie door drie eenzijdig, buiten hen om, door de Gemeente benoemde deskundigen, en dat de erfpachtsters alsnog de gelegenheid zullen moeten krijgen om een deskundige aan te wijzen, die samen met de door de Gemeente aangewezen deskundige en een door deze beiden aan te wijzen derde deskundige een nieuw advies zal moeten uitbrengen, een en ander op kosten van de Gemeente.
(ii) [Verweerster] is op de voet van die uitspraken door Ahold en Simon de Wit als deskundige aangewezen. De Gemeente heeft als deskundige aangewezen [betrokkene 1]. De door [verweerster] en [betrokkene 1] benoemde derde deskundige is [betrokkene 2].
(iii) Over de inhoud van het uit te brengen advies zijn de drie deskundigen het niet eens kunnen worden. [Betrokkene 1] en [betrokkene 2] hebben hierop hun opdracht teruggegeven en geen honorarium bij de Gemeente in rekening gebracht.
(iv) [Verweerster] heeft harerzijds wel taxatierapporten met betrekking tot de betreffende percelen uitgebracht en de Gemeente een honorarium in rekening gebracht, waarvan zij in dit geding betaling vordert.
(v) [Verweerster] kan haar eventuele vordering ter zake van haar werkzaamheden rechtstreeks jegens de Gemeente geldend maken.
(vi) De hoogte van het door [verweerster] in rekening gebrachte honorarium is door de Gemeente niet betwist.
3.2 De kantonrechter heeft de vordering toegewezen, met verwerping van het verweer van de Gemeente dat de op [verweerster] rustende verbintenis een resultaatsverbintenis was. Het hof heeft de tegen dat oordeel gerichte gerichte grieven I en II ongegrond bevonden en heeft ook grief III verworpen, die ertoe strekt dat het hof, indien het mocht oordelen dat wel van een inspanningsverplichting van [verweerster] sprake was, het subsidiaire verweer van de Gemeente zou honoreren, inhoudende dat [verweerster] ook daarin is tekortgeschoten, omdat hij zich onvoldoende heeft ingespannen. Bij de gezamenlijke beoordeling van de grieven heeft het hof overwogen (rov. 3.3) dat het slechts dan onredelijk van [verweerster] zou zijn honorering van werkzaamheden te verlangen, indien [verweerster] zich zonder goede grond zou hebben onttrokken aan de beraadslaging met haar mededeskundigen om tot een gezamenlijk advies te komen, dan wel anderszins de totstandkoming van een dergelijk advies zou hebben gefrustreerd of belemmerd. Dat een zodanige situatie zich zou hebben voorgedaan achtte het hof niet gebleken, terwijl het oordeelde dat de Gemeente daartoe ook niet voldoende concrete, ter zake dienende feiten heeft gesteld. Het hof verwierp voorts de inhoudelijke kritiek van de Gemeente op het rapport van [verweerster], omdat [verweerster], aldus het hof, het uitbrengen van dat rapport ook achterwege had kunnen laten, nu om een gezamenlijk advies van de drie deskundigen was verzocht (rov. 3.4).
3.3.1 Onderdeel 1, dat is gericht tegen rov. 3.3 en 3.4, stelt voorop dat het hof in rov. 3.3 impliciet heeft geoordeeld dat de op [verweerster] rustende verplichting om samen met [betrokkene 1] en [betrokkene 2] te komen tot een herziening van de erfpachtcanons, het karakter van een inspanningsverbintenis draagt, en klaagt dat de beslissing van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, voor zover het hof niet (voldoende) is ingegaan op een aantal door de Gemeente in feitelijke instanties aangevoerde argumenten op grond van zijn opvatting dat een opdracht als aan de drie deskundigen gegeven per definitie slechts kan leiden tot een inspanningsverbintenis en niet tot een resultaatsverbintenis die met zich brengt dat zij pas aanspraak hebben op loon wanneer zij de canon gezamenlijk hebben herzien. Voorts klaagt het onderdeel dat, indien het hof niet mocht hebben miskend dat een dergelijke opdracht een resultaatsverbintenis op de betrokken opdrachtnemers kan leggen die met zich brengt dat zij pas aanspraak hebben op loon wanneer zij de canon gezamenlijk hebben herzien, het hof zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd, nu het niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom de eerderbedoelde argumenten niet tot die conclusie leiden.
De bedoelde argumenten luiden, kort gezegd, (a) dat de leden 2 en 3 van art. 6 van de Algemeene Bepalingen voor voortdurende erfpacht van de Gemeente van 8 december 1915 - hierna: de AB 1915 - duidelijk maken dat het om een resultaatsverbintenis gaat, (b) dat een andere opvatting op gespannen voet zou staan met het Amsterdamse erfpachtstelsel, waarin aan losse adviezen van deskundigen geen waarde toekomt, (c) dat een andere opvatting tot de ongerijmde uitkomst zou leiden dat, wanneer de deskundigen het niet eens kunnen worden, steeds maar nieuwe deskundigen zouden moeten worden benoemd en betaald, en (d) dat het aannemen van een resultaatsverbintenis in lijn is met de aard van de door de deskundigen te verrichten werkzaamheden.
3.3.2 Bij de beoordeling van deze klachten wordt vooropgesteld dat de vraag of een op een schuldenaar rustende verbintenis een resultaats- dan wel een inspanningsverbintenis is, een vraag is van uitleg van de overeenkomst waaruit de in het geding zijnde verbintenis voortspruit. De aard van een opdracht als de onderhavige, waarmee wordt beoogd dat de opdrachtnemers aan de hand van hun expertise tot een gezamenlijke vaststelling van de nieuwe erfpachtscanon komen, legt op de opdrachtnemers - van wie ieder, ingevolge art. 7:401 BW, de zorg van een goed opdrachtnemer in acht moet nemen - de verplichting zich zo veel mogelijk in te spannen om, binnen de grenzen van hetgeen zij op grond van hun expertise voor hun rekening kunnen nemen, tot een gemeenschappelijk standpunt te geraken en daartoe dus, zonodig en binnen de genoemde grenzen, hun medeopdrachtnemers ook tegemoet te komen. In het algemeen zal evenwel niet van hen kunnen worden verlangd dat zij daadwerkelijk erin slagen dat doel - een gemeenschappelijk standpunt - te bereiken.
Het hof, dat niet uitdrukkelijk heeft beslist of in het onderhavige geval sprake is van een resultaats- dan wel van een inspanningsverbintenis, is blijkens zijn rov. 3.3 van oordeel dat de verplichting van [verweerster] inhield dat zij zich niet zonder goede grond aan de beraadslaging met haar mededeskundigen om tot een gezamenlijk advies te komen, mocht onttrekken en ook niet anderszins de totstandkoming van een dergelijk advies mocht frustreren of belemmeren. In het licht van het vorenoverwogene geeft het in die beslissing besloten liggende oordeel omtrent de aard van de op [verweerster] rustende verbintenis niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Nu het hof niet heeft geoordeeld dat een opdracht als de onderhavige per definitie slechts kan leiden tot een inspanningsverbintenis, kan de rechtsklacht van het onderdeel bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
De motiveringsklacht faalt. Het hof, dat het hiervoor geformuleerde uitgangspunt aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd, behoefde zich van zijn oordeel niet te laten weerhouden door de hiervoor in 3.3.1 onder (a) tot en met (d) genoemde argumenten: door de met (a) en (d) aangeduide argumenten niet, omdat die met 's hofs meerbedoelde, tevergeefs bestreden, uitgangspunt in strijd zijn, door die onder (b) en (c) niet, omdat daaruit wel het belang volgt dat de Gemeente heeft bij een gezamenlijk advies, maar niet dat de op de deskundigen rustende verplichting een resultaatsverbintenis is. Het hof behoefde daarom ook niet uitdrukkelijk op de genoemde argumenten in te gaan.
3.4.1 Onderdeel 2 klaagt dat, indien moet worden aangenomen dat het hof bij zijn beoordeling van de aard van de op [verweerster] rustende verbintenis niet is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, het hof een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd ter bepaling of de Gemeente aan [verweerster] loon verschuldigd was. Meer in het bijzonder klaagt het onderdeel dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door te beslissen dat er slechts dan geen aanleiding kan zijn [verweerster] de gevorderde vergoeding toe te kennen indien zij zich zonder goede grond zou hebben onttrokken aan de beraadslaging met haar mededeskundigen om tot een gezamenlijk advies te komen, dan wel anderszins de totstandkoming van een dergelijk advies zou hebben gefrustreerd of belemmerd. Beslissend is, aldus het onderdeel, of [verweerster] de verbintenis is nagekomen met een, alle omstandigheden van het geval in aanmerking genomen, redelijke mate van zorg. Daarop voortbouwend richt het onderdeel zich tegen rov. 3.4 met de klacht dat het oordeel van het hof dat de door [verweerster] ingezonden taxatierapporten niet van belang zijn bij de beoordeling van zijn aanspraak op honorarium, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting omdat die rapporten inzicht bieden in de vraag of [verweerster] bij de uitvoering van de opdracht een redelijke mate van zorg heeft betracht.
3.4.2 Deze klachten zijn gegrond. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.3.2 is overwogen, kon het hof niet tot het oordeel dat [verweerster] zich van haar contractuele verplichtingen heeft gekweten komen door enkel te onderzoeken of zij zich zonder goede grond aan de beraadslagingen met haar mededeskundigen om tot een gezamenlijk advies te komen heeft onttrokken, dan wel anderszins de totstandkoming van een dergelijk advies heeft gefrustreerd of belemmerd. Het hof diende immers, ter beoordeling van de toewijsbaarheid van de loonvordering van [verweerster], te onderzoeken of [verweerster] de zorg van een goed opdrachtnemer in acht heeft genomen, zoals weergegeven hiervoor in 3.3.2. Daarbij kon het hof niet de inhoud van de door [verweerster] uitgebrachte taxatierapporten op voorhand als niet ter zake dienende buiten beschouwing laten.
3.5 Onderdeel 3, dat is voorgesteld voor het geval onderdeel 2 mocht falen, behoeft geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 23 september 2004;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op € 452,96 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, W.A.M. van Schendel en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 14 april 2006.