ECLI:NL:HR:2006:AU6518

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C04/345HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over schadevergoeding door wateroverlast tussen akkerbouwer en hoogheemraadschap

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een akkerbouwer en het Hoogheemraadschap Alm en Biesbosch over de schadevergoeding die de akkerbouwer heeft geleden als gevolg van wateroverlast in september 2001. De akkerbouwer, eiser, heeft het Hoogheemraadschap gedagvaard en vorderde schadevergoeding voor de verloren aardappeloogst, die geheel of gedeeltelijk mislukt was door de wateroverlast. Hij stelde dat het Hoogheemraadschap zijn zorgplicht had geschonden door niet tijdig de noodzakelijke maatregelen te nemen om de wateroverlast te voorkomen. De rechtbank te Breda wees de vordering van eiser af, waarna hij in hoger beroep ging bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, wat leidde tot het cassatieberoep van eiser bij de Hoge Raad.

De Hoge Raad oordeelde dat het hof onvoldoende had gereageerd op de stellingen van eiser met betrekking tot de verstopping van de duikers door slibafzetting en maaiafval. Eiser had bewijs aangeboden dat de duikers verstopt waren, maar het hof had dit aanbod als onvoldoende gemotiveerd afgewezen. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof te Arnhem voor verdere behandeling. Tevens werd het Hoogheemraadschap veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van eiser waren begroot op € 452,96 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.

Uitspraak

24 februari 2006
Eerste Kamer
Nr. C04/345HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens,
t e g e n
HOOGHEEMRAADSCHAP ALM EN BIESBOSCH,
gevestigd te Woudrichem,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploot van 8 oktober 2002 verweerder in cassatie - verder te noemen: het Hoogheemraadschap - gedagvaard voor de rechtbank te Breda en gevorderd het Hoogheemraadschap te veroordelen aan [eiser] te voldoen de als gevolg van de wateroverlast geleden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 september 2001 en vermeerderd met € 1.542,85 buitengerechtelijke incassokosten.
Het Hoogheemraadschap heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 7 mei 2003 het gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij arrest van 17 augustus 2004 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het Hoogheemraadschap heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Het Hoogheemraadschap is belast met de zorg voor de waterhuishouding in het gebied dat wordt omsloten door de Bergsche Maas en de Merwede. Binnen dit beheersgebied exploiteert [eiser] een akkerbouwbedrijf.
(ii) In september 2001 - en met name in de periode van 15-20 september 2001 - is in het gebied veel regen gevallen en is op het perceel van [eiser] wateroverlast ontstaan.
(iii) Door de wateroverlast is de aardappeloogst van [eiser] geheel of gedeeltelijk mislukt.
3.2 [Eiser] heeft aan de hiervoor in 1 vermelde vordering, kort gezegd strekkende tot de veroordeling van het Hoogheemraadschap tot vergoeding van de door hem als gevolg van de wateroverlast geleden schade, ten grondslag gelegd dat die schade het gevolg is van het feit dat het Hoogheemraadschap op verwijtbare wijze heeft nagelaten de noodzakelijke maatregelen te nemen ter voorkoming van deze schade en daardoor in zijn zorgplicht jegens [eiser] is tekortgeschoten. Daartoe heeft hij, voor-zover in cassatie van belang, gesteld dat de capaciteit van de duikers in het gebied was verminderd doordat deze waren verstopt door slibafzetting en door afval dat na het maaien van de hoofdwatergang op 17 en 18 september 2001, op 19 en 20 september 2001 in de duikers was terechtgekomen.
De rechtbank heeft de vordering afgewezen. Het hof heeft het vonnis bekrachtigd. Het hof overwoog daartoe onder meer het volgende.
"4.6.5. Het Hoogheemraadschap heeft betwist dat de capaciteit van de duikers verminderd zou zijn door slibvorming: uit regelmatige controles van het waterschap blijkt dat de duikers volledig schoon zijn en vrij van sediment.
Voorts heeft het Hoogheemraadschap betwist dat de duikers verstopt waren en aangevoerd dat een medewerker, [betrokkene 1], de duiker bij het perceel van [eiser] op 20 september 2001 heeft gecontroleerd en dat [betrokkene 1] heeft geconstateerd dat de duiker niet verstopt was. Hoewel de duiker onder water stond was dit volgens het Hoogheemraadschap eenvoudig te constateren aangezien het water aan beide zijden van de duiker even hoog stond en te zien was dat het water stroomde.
4.6.6. [Eiser] heeft niet gereageerd op de gemotiveerde betwisting van de slibvorming door het Hoogheemraadschap, zodat het hof aan zijn stellingen op dit punt als onvoldoende gemotiveerd voorbij gaat. Ten aanzien van de gestelde verstopping is het hof van oordeel, dat, gelet op de gemotiveerde betwisting door het Hoogheemraadschap, het op de weg ligt van [eiser] om hiervan bewijs bij te brengen. Hij heeft daarvan bewijs aangeboden (mvg ad 27), maar uit zijn stellingen alsmede uit zijn verklaring bij gelegenheid van de pleidooien begrijpt het hof dat de onderbouwing van de stelling van [eiser] beperkt blijft tot de rommel die hij in de duikers heeft gezien toen het water weer het normale peil had bereikt. Naar het oordeel van het hof kan niet uitgesloten worden dat, zoals het Hoogheemraadschap onweersproken heeft aangevoerd, de rommel waarop [eiser] doelt eerst na afloop van de wateroverlast, en als gevolg daarvan, in de duikers is terechtgekomen. Dit betekent dat bewijslevering door [eiser] van na afloop van de wateroverlast verstopte of vervuilde duikers niet kan leiden tot het bewijs van zijn stelling dat de duikers voorafgaand en tijdens de wateroverlast in september 2001 verstopt waren. Het bewijsaanbod is dan ook niet ter zake dienend en het hof gaat daaraan voorbij."
3.3 De eerste klacht richt zich tegen het oordeel van het hof (in rov. 4.6.6) dat aan de stellingen van [eiser] met betrekking tot de slibvorming als onvoldoende gemotiveerd dient te worden voorbijgegaan. [eiser] heeft gesteld dat de capaciteit van de duikers naar zijn schatting met 25% was afgenomen door slibafzetting. Nadat het Hoogheemraadschap dit had betwist, stellende dat uit regelmatige controles van het waterschap blijkt dat de duikers volledig schoon zijn en vrij van sediment, heeft [eiser] aangevoerd dat slibvorming in duikers welhaast van algemene bekendheid is te achten en dat hij zelf heeft vastgesteld dat er slib in de duiker aanwezig was. Vervolgens heeft hij bij pleidooi in hoger beroep (pleitnotities blz. 8-9) aangeboden door het horen van hemzelf en van een aantal met name genoemde getuigen te bewijzen dat een of meer duikers waren verstopt en dat dit mede te wijten was aan slibafzetting bij/in de duikers.
Gelet op deze stellingname over en weer valt niet in te zien dat [eiser] met betrekking tot de slibvorming in de duikers onvoldoende gesteld zou hebben om op dat punt overeenkomstig zijn daartoe gedane toereikende aanbod tot bewijs te worden toegelaten. De klacht is derhalve terecht voorgesteld.
3.4 De tweede klacht komt in de eerste plaats op tegen de uitleg die het hof in rov. 4.6.6 heeft gegeven aan de stellingen van [eiser] met betrekking tot de verstopping van de duikers als gevolg van afval. De klacht bestrijdt voorts het oordeel van het hof dat het bewijsaanbod van [eiser] niet terzake dienend is.
[Eiser] heeft bij conclusie van repliek (onder 6) onder meer gesteld dat de hoofdwatergang op 17 september 2001 is gemaaid, dat daarbij maaiafval in de sloot is terechtgekomen en dat hierdoor de duiker verstopt is geraakt. In zijn memorie van grieven (onder 27) heeft [eiser] aangevoerd dat hij de verstopping zelf heeft gezien en dat derden die ook hebben gezien. Hij heeft daarbij bewijs aangeboden "van het maaien van de sloten en de verstopping van de duikers door het horen van hemzelf en zijn buren". In de pleitnotities (blz. 8-9) heeft [eiser] aangeboden te bewijzen dat een of meer duikers waren verstopt en dat dit mede was te wijten aan het maaien van de sloten op 17 september 2001. [Eiser] heeft daarbij vermeld dat hijzelf en een aantal met name genoemde getuigen hierover zouden kunnen verklaren. Hetgeen in feitelijke aanleg is aangevoerd, laat geen andere uitleg toe dan dat [eiser] heeft gesteld dat de verstopping van de duikers (mede) het gevolg is geweest van maaiafval dat voorafgaand aan en tijdens de wateroverlast in de duikers was terechtgekomen en dat zulks toen ook is waargenomen. Het eerste onderdeel van de klacht, dat de uitleg van het hof bestrijdt, is dus terecht voorgesteld. Dit brengt mee dat ook het tweede onderdeel van de klacht slaagt, nu het hof bij zijn oordeel dat het bewijsaanbod niet ter zake dienend is, van die - terecht bestreden - uitleg is uitgegaan.
Het vorenoverwogene brengt mee dat de overige klachten van het middel geen behandeling behoeven.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 17 augustus 2004;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt het Hoogheemraadschap in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 452,96 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, J.C. van Oven en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 24 februari 2006.