ECLI:NL:HR:2006:AU6285

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00545/05
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • J.W. Ilsink
  • W.M.E. Thomassen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontzetting uit het beroep van turnleraar wegens seksuele misdrijven

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 januari 2006 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verdachte, een turnleraar, was eerder door het Hof veroordeeld tot vijf jaar gevangenisstraf en ontzet voor zeven jaar van het recht om het beroep van turnleraar/-trainer uit te oefenen. De veroordeling was gebaseerd op meerdere seksuele misdrijven tegen minderjarigen, waaronder ontucht en feitelijke aanranding van de eerbaarheid. De Hoge Raad oordeelde dat de stelling van de verdachte, dat van een beroep slechts sprake kan zijn als het een hoofdwerkzaamheid betreft, onjuist was. De Hoge Raad bevestigde dat ook activiteiten die niet bezoldigd zijn, maar wel een beroepsmatig karakter hebben, onder de definitie van 'beroep' vallen. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen voor zover het Hof art. 55 Sr niet had vermeld als toepasselijke wettelijke bepaling. De Hoge Raad voegde deze bepaling toe en verwierp het beroep voor het overige. De uitspraak benadrukt de ernst van de gepleegde misdrijven en de noodzaak van ontzetting uit het beroep, gezien de lange periode van misbruik en het risico op herhaling.

Uitspraak

17 januari 2006
Strafkamer
nr. 00545/05
EC/IC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 15 oktober 2004, nummer 20/001142-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in het Huis van Bewaring "De Boschpoort" te Breda.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Maastricht van 3 februari 2004 - de verdachte ter zake van 1. "met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, meermalen gepleegd", 2. en 3. "ontucht plegen met een aan zijn zorg, opleiding en waakzaamheid toevertrouwde minderjarige, meermalen gepleegd", 4 primair "feitelijke aanranding van de eerbaarheid", 5. en 6. "ontucht plegen met een aan zijn zorg, opleiding en waakzaamheid toevertrouwde minderjarige" veroordeeld tot vijf jaren gevangenisstraf en ontzet de verdachte voor de duur van zeven jaren van het recht het beroep turntrainer/turnleraar uit te oefenen. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partijen toegewezen en aan de verdachte betalingsverplichtingen opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad alsnog art. 55 Sr als toepasselijk artikel zal vermelden en het beroep voor het overige zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het oordeel van het Hof met betrekking tot de opgelegde bijkomende straf van ontzetting uit het beroep blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip beroep, althans op dat punt ontoereikend is gemotiveerd.
3.2. Het Hof heeft de bijkomende straf in de bestreden uitspraak als volgt gemotiveerd:
"Voorts is het hof van oordeel dat de verdachte, gezien de lange periode waarin, de grote hoeveelheid slachtoffers jegens wie hij de ontuchtige handelingen pleegde, en het risico dat de verdachte zal vervallen in een herhaling van zijn handelen, voor de hierna te vermelden duur ontzet dient te worden van het recht om het beroep van turnleraar/-trainer uit te oefenen.
Het hof overweegt hieromtrent nog het volgende.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte als gediplomeerd turnleraar/-trainer gedurende een reeks van jaren vrijwel dagelijks turntraining gaf aan een groot aantal pupillen. Gelet op de samenhang, frequentie en duurzaamheid van verdachtes activiteiten binnen de in de bewezenverklaring genoemde turnverenigingen, alsmede gelet op zijn ondergeschiktheid aan de besturen van die verenigingen, concludeert het hof dat de bewezenverklaarde feiten door de verdachte zijn gepleegd tijdens de uitoefening van zijn beroep van turnleraar/-trainer. Van de zijde van de verdachte is hier tegenin gebracht dat hij voor zijn werkzaamheden geen bezoldiging, doch slechts een onkostenvergoeding ontving. Deze omstandigheid doet naar het oordeel van het hof aan zijn voormelde conclusie niets af, nu een bezigheid die als beroep wordt uitgeoefend, het beroepsmatig karakter niet verliest wanneer de activiteit om niet of, zoals in dit geval, tegen vergoeding van onkosten, wordt verricht.
De stelling van de verdachte - daargelaten de juistheid daarvan -, dat hij als gevolg van de onderhavige strafzaak, in de turnwereld so wie so als trainer geen voet meer aan de grond zal krijgen, weerhoudt het hof er niet van de bijkomende straf op te leggen, nu van deze straf naar het oordeel van het hof een speciaal preventieve werking uitgaat."
3.3. Ingevolge art. 251, tweede lid, Sr in verbinding met art. 28, eerste lid onder 5º, Sr kan degene die zich in zijn beroep schuldig maakt aan onder meer een der misdrijven in de art. 247 en 249 Sr omschreven, van de uitoefening van dat beroep worden ontzet.
3.4. Het middel berust blijkens de toelichting op de opvatting dat van een beroep in de zin van de hiervoor bedoelde bepalingen slechts sprake kan zijn als het een hoofdwerkzaamheid betreft. Die opvatting is onjuist.
3.5. Het middel faalt.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het Hof heeft verzuimd art. 55 Sr te vermelden onder de van toepassing zijnde wetsbepalingen. Het middel, dat daarover klaagt, is terecht voorgesteld. De Hoge Raad zal dit verzuim herstellen.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt het voorgaande mede dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak doch uitsluitend voorzover daarbij als wettelijk voorschrift waarop de oplegging van de straf berust niet art. 55 Sr is vermeld;
Vermeldt als mede toepasselijke wettelijke bepaling art. 55 Sr;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 17 januari 2006.