ECLI:NL:HR:2006:AU6091

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C04/293HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • D.H. Beukenhorst
  • R. Herrmann
  • O. de Savornin Lohman
  • J.C. van Oven
  • F.B. Bakels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige overheidsdaad wegens vrijheidsbeneming van een advocaat en schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een onrechtmatige overheidsdaad die heeft geleid tot de vrijheidsbeneming van een advocaat, [verweerder], die niet verder is vervolgd vanwege onvoldoende aanwijzingen van schuld. De zaak betreft een schadestaatprocedure waarin [verweerder] de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) heeft aangeklaagd voor schadevergoeding wegens inkomens- en reputatieschade. De feiten van de zaak zijn als volgt: [verweerder] werd op 9 juni 1986 in verzekering gesteld en op 13 juni 1986 werd een bevel tot bewaring gegeven. Hij werd op 18 juni 1986 weer vrijgelaten. Tijdens zijn detentie heeft het openbaar ministerie aan de pers medegedeeld dat zijn aanhouding verband hield met de Kanaaleiland-affaire, wat leidde tot aanzienlijke reputatieschade voor [verweerder]. Op 14 april 1987 ontving hij een kennisgeving van niet verdere vervolging.

In de daaropvolgende jaren heeft [verweerder] verschillende rechtszaken aangespannen tegen de Staat, waarbij hij schadevergoeding eiste voor de geleden schade als gevolg van de onrechtmatige vrijheidsbeneming en de negatieve publiciteit. De rechtbank te 's-Gravenhage heeft in 2001 de Staat veroordeeld tot betaling van ƒ 3.000.000,-- aan [verweerder] wegens inkomensschade, maar de Staat ging in hoger beroep. Het gerechtshof heeft in 2004 de bestreden vonnissen vernietigd en opnieuw geoordeeld over de schadevergoeding, waarbij het hof de schade voor een deel toerekende aan de reputatieschade die [verweerder] had geleden.

De Hoge Raad heeft in cassatie het arrest van het gerechtshof vernietigd en de zaak terugverwezen naar het gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelde dat de Staat niet gehouden is zijn aanbod om de fiscale verplichtingen van [verweerder] te garanderen gestand te doen, en compenseerde de proceskosten. Dit arrest benadrukt de verantwoordelijkheden van de overheid in gevallen van onrechtmatige vrijheidsbeneming en de gevolgen daarvan voor de betrokkenen.

Uitspraak

3 februari 2006
Eerste Kamer
Nr. C04/293HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie),
gevestigd te 's-Gravenhage,
EISER tot cassatie, incidenteel verweerder,
advocaat: mr. D. Stoutjesdijk,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats], België,
VERWEERDER in cassatie, incidenteel eiser,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink.
1. Het geding in feitelijke instantie
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploot van 21 oktober 1997 eiser tot cassatie - verder te noemen: de Staat - gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage en - na wijziging van eis bij conclusie van repliek - gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, ook wat de kostenveroordeling betreft, de Staat te veroordelen om tegen deugdelijk bewijs van kwijting aan [verweerder] te betalen een bedrag van ƒ 13.519.154,61, zijnde het totale bedrag van de door [verweerder] geleden schade als gespecificeerd omschreven op de bij de dagvaarding betekende schadestaat, althans het bedrag per posten afzonderlijk toe te wijzen, zodat zij zijn komen vast te staan, te vermeerderen met de wettelijke rente zoals in de dagvaarding vermeld en met veroordeling van de Staat in de kosten van deze procedure.
De Staat heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 23 juni 1999 de zaak naar de rol verwezen teneinde partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over het aantal en de perso(on)n(en) van de te benoemen deskundige(n) en de te stellen vragen en bij tussenvonnis van 15 maart 2000 een deskundigenonderzoek gelast, een deskundige benoemd en aan de deskundige verzocht een berekening te maken van de door [verweerder] in totaal geleden inkomensschade. Na deskundigenbericht heeft de rechtbank bij eindvonnis van 7 november 2001 de Staat veroordeeld om tegen deugdelijk bewijs van kwijting aan [verweerder] te betalen ƒ 3.000.000,--, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2001 en ƒ 50.402,51, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 21 oktober 1997, de Staat veroordeeld in de kosten van het geding aan de zijde van [verweerder], dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen de vonnissen van 23 juni 1999, 15 maart 2000 en 7 november 2001 heeft de Staat hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. [Verweerder] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Bij memorie van grieven in het incidenteel appel heeft [verweerder] gevorderd de Staat te veroordelen ten titel van vermogensschade te betalen bedragen van respectievelijke ƒ 2.805.078,-- (ARA Shipping Agency Terneuzen B.V.) en ƒ 1.348.747,-- (Beleggingsmaatschappij Aarbecco II B.V.), te vermeerderen met de wettelijke rente als in de inleidende dagvaarding aangegeven.
Bij arrest van 1 april 2004 heeft het hof:
- de bestreden vonnissen vernietigd en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
- de door de Staat aan [verweerder] te vergoeden inkomensschade bepaald:
- over 1987 op ƒ 249.066,-- vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 1 januari 1988 tot 11 december 2001;
- over 1988 op ƒ 249.066,-- vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 1 januari 1989 tot 11 december 2001;
- over 1989 op ƒ 249.066,-- - (ƒ 48.800,-- vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 1 maart 1989 tot 1 januari 1990), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 januari 1990 tot 11 december 2001;
- over 1990 op ƒ 249.066,--, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 januari 1991 tot 11 december 2001;
- over 1991 op ƒ 249.066,--, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 januari 1992 tot 11 december 2001;
- de door de Staat aan [verweerder] te vergoeden kosten van het rapport van [A] bepaald op ƒ 47.402,51 met de wettelijke rente over ƒ 26.285,40 vanaf 21 oktober 1997, over ƒ 11.657,18 vanaf 14 november 1997, over ƒ 2.897,55 vanaf 14 maart 1998 en over ƒ 6.562,38 vanaf 10 juli 1998;
- de door de Staat aan [verweerder] te vergoeden buitengerechtelijke kosten bepaald op ƒ 3.000,--, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 21 oktober 1997;
- verstaan dat de Staat gestand zal doen zijn aanbod om te garanderen dat hij (na netto-uitkering) de eventuele fiscale verplichtingen van [verweerder], verband houdend met zijn schade, voor zijn rekening zal nemen, onder de voorwaarde dat [verweerder] de Staat tijdig in de gelegenheid stelt namens hem verweer te voeren tegen de daarop betrekking hebbende aanslagen en onder de voorwaarde dat [verweerder] de Staat daarbij behulpzaam is;
- [verweerder] veroordeeld aan de Staat terug te betalen hetgeen hij ter uitvoering van het eindvonnis van 7 november 2001 heeft ontvangen verminderd met de schadevergoeding als voormeld bepaald, vermeerderd met de wettelijke rente over het teveel betaalde bedrag vanaf 11 december 2001 tot aan de dag der algehele voldoening;
- de proceskosten gecompenseerd (die van de deskundige Verkruisen daaronder begrepen) zowel van de eerste aanleg als van het hoger beroep;
- dit arrest voor wat betreft de uitgesproken veroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en
- het meer of anders gevorderde afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de Staat beroep in cassatie ingesteld. [verweerder] heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende het incidenteel beroep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt:
in het principale beroep tot vernietiging, doch slechts in zoverre dat
a) de Hoge Raad versta dat de bedragen, genoemd na het eerste liggend streepje ná "in zoverre opnieuw rechtdoende" van het dictum, bruto bedragen zijn;
b) de ingangsdatum van de wettelijke rente over de eerste drie na het eerste liggend streepje van het dictum ná "in zoverre opnieuw rechtdoende" genoemde bedragen, eerst begint te lopen vanaf 1 september 1990;
c) de Staat niet gehouden is zijn aanbod, genoemd na het derde liggend streepje in het dictum ná "in zoverre opnieuw rechtdoende", gestand te doen;
d) verwerping van het principale beroep voor het overige, en
in het incidentele beroep tot verwerping.
De advocaat van [verweerder] heeft op 4 november 2005 schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(i) [Verweerder] heeft zich in 1980 als advocaat en procureur gevestigd te [plaats], in zijn geboortestreek Zeeuws-Vlaanderen. Hij had daar contacten met politieke partijen, de Kamer van Koophandel, bedrijven en dergelijke. Hij heeft daar een goed lopende advocatenpraktijk opgebouwd.
(ii) Op 11 april 1986 heeft de officier van justitie te Middelburg een gerechtelijk vooronderzoek tegen [verweerder] gevorderd.
(iii) Op 9 juni 1986 is [verweerder] in verzekering gesteld. Vervolgens is op 13 juni 1986 een bevel tot bewaring gegeven. [Verweerder] kwam weer op vrije voeten op 18 juni 1986.
(iv) Tijdens de detentie heeft de officier van justitie aan de pers medegedeeld dat [verweerder] werd verdacht van betrokkenheid bij de zogenaamde Kanaaleiland-affaire. Dat was een geruchtmakende zaak waarin het ging om op grote schaal gepleegde diefstal en heling van wegenbouwmachines, hout en dergelijke.
(v) Op 14 april 1987 heeft de officier van justitie aan [verweerder] een kennisgeving van niet verdere vervolging wegens "onvoldoende aanwijzing van schuld" toegezonden.
(vi) Op het door [verweerder] ingediende verzoek op de voet van art. 89 Sv. heeft de rechtbank te Middelburg aan [verweerder] een vergoeding toegekend van ƒ 59.216, bestaande uit ƒ 9.216 wegens verloren werkdagen en ƒ 50.000 wegens inkomstenverlies en immateriële schade. In hoger beroep heeft het gerechtshof te 's-Gravenhage dezelfde bedragen toegekend.
(vii) Bij vonnis van 2 februari 1994 heeft de rechtbank te 's-Gravenhage de Staat op grond van onrechtmatige daad veroordeeld om aan [verweerder] - met inachtneming van de reeds aan hem door de strafrechter toegekende vergoedingen - te vergoeden alle door hem geleden en nog te lijden materiële schade als gevolg van de jegens hem in 1986 toegepaste vrijheidsbeneming en met de gerezen verdenkingen verband houdende berichtgeving aan de pers, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 september 1990.
(viii) Bij arrest van 20 februari 1997 heeft het gerechtshof te 's-Gravenhage het onder (vii) vermelde vonnis deels bekrachtigd, maar dit vernietigd voorzover de Staat daarin wordt veroordeeld aan [verweerder] te vergoeden de door hem geleden en nog te lijden materiële schade als gevolg van met de gerezen verdenkingen verband houdende berichtgeving aan de pers, en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de Staat veroordeeld aan [verweerder] te vergoeden de door hem geleden en nog te lijden materiële schade - op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet - als gevolg van de mededeling aan de pers dat de aanhouding van [verweerder] een uitvloeisel was van het onderzoek in de zogenaamde Kanaaleiland-affaire.
(ix) Naar aanleiding van het onder (viii) vermelde arrest heeft de Staat aan [verweerder] een voorschot van ƒ 25.000,-- betaald.
3.2 In de onderhavige schadestaatprocedure ingevolge het in 3.1 onder (viii) vermelde arrest vordert [verweerder] hetgeen hiervoor in 1 is vermeld. De Staat heeft als verweer onder meer aangevoerd dat het causaal verband tussen de door [verweerder] gestelde schade en het in dit geding aan de orde gestelde onrechtmatig handelen van de Staat ontbreekt, en heeft de juistheid van de schadestaat bestreden. De rechtbank heeft de vordering toegewezen tot een bedrag van ƒ 3.000.000,-- wegens inkomensschade ter zake van de advocatenpraktijk, ƒ 47.402,51 voor het ten behoeve van de schadestaat opgemaakte accountantsrapport en ƒ 3.000,-- aan buitengerechtelijke kosten, alles met wettelijke rente als vermeld in het dictum van het eindvonnis van de rechtbank. Het hof heeft het eindvonnis en twee daaraan voorafgegane tussenvonnissen vernietigd. Het hof heeft de door de Staat aan [verweerder] te vergoeden inkomensschade over de jaren 1987 tot en met 1991 bepaald op telkens ƒ 249.066,--, en de door de Staat te vergoeden bedragen ter zake van het opgemaakte accountantsrapport en de buitengerechtelijke kosten bepaald overeenkomstig de beslissing van de rechtbank, een en ander vermeerderd met wettelijke rente als in het arrest omschreven. Het hof heeft voorts verstaan dat de Staat gestand zal doen zijn aanbod om te garanderen dat hij (na netto-uitkering) de eventuele fiscale verplichtingen van [verweerder], verband houdend met zijn schade, voor zijn rekening zal nemen, onder de voorwaarde dat [verweerder] de Staat tijdig in de gelegenheid stelt namens hem verweer te voeren tegen de daarop betrekking hebbende aanslagen en onder de voorwaarde dat [verweerder] de Staat daarbij behulpzaam is. Aangezien inmiddels uitvoering was gegeven aan de veroordeling in het eindvonnis van de rechtbank tot betaling van een hoger bedrag dan het hof toewijsbaar achtte, heeft het hof [verweerder] veroordeeld tot terugbetaling van het verschil.
4. Beoordeling van het eerste onderdeel in het principale beroep en de onderdelen 1 en 2 in het incidentele beroep
4.1 Deze onderdelen keren zich tegen rov. 5 van het thans bestreden arrest van 1 april 2004 en betreffen het causaal verband tussen de door het hof arrest van 20 februari 1997 vastgestelde onrechtmatige daad van de Staat en de door [verweerder] gestelde schade. Die schade betreft, voorzover thans van belang de inkomensschade die [verweerder] stelt te hebben geleden als gevolg van de - naar vaststaat - onrechtmatig in 1986 toegepaste vrijheidsbeneming en van de - naar eveneens vaststaat - onrechtmatige mededeling van het openbaar ministerie dat de aanhouding van [verweerder] een uitvloeisel was van het onderzoek in de zogenaamde Kanaaleiland-affaire. Die mededeling was onrechtmatig volgens het hof (rov. 18 van het arrest van 20 februari 1997), omdat het historisch verband tussen die affaire en de aanhouding zo ver te zoeken is, dat die mededeling, tegen de achtergrond van het geruchtmakend karakter van de affaire, niet slechts niet reëel, maar zelfs misleidend was. Het hof oordeelde eveneens onrechtmatig dat het openbaar ministerie niet dadelijk nadat de mededeling was gedaan deze heeft gecorrigeerd.
4.2 De rechtbank was (blijkens rov. 10.2 van het tussenvonnis van 23 juni 1999) van oordeel dat de schade door het behalen van minder winst in de advocatenpraktijk (volgens de rechtbank ƒ 283.000,-- per jaar) niet alleen kan worden toegeschreven aan de omstandigheid die het hof in zijn arrest van 20 februari 1997 als schadeveroorzakend gebeuren heeft aangegeven. Zij stelde ex aequo et bono oordelend, dat 50% van deze schade zijn oorzaak vindt in de door de Staat gepleegde onrechtmatige daad, althans dat deze schade slechts voor 50% aan de Staat kan worden toegerekend. Het hof heeft in het thans bestreden arrest in het door [verweerder] ingestelde incidenteel hoger beroep evenwel geoordeeld (rov. 5):
"dat de schadelijke gevolgen van de beschadigde reputatie van [verweerder] als advocaat voor 75% voortvloeien uit de door de Staat gepleegde onrechtmatige daad en voor 25% uit de toch enigermate kwetsbare positie waarin [verweerder] zich vanuit publicitair oogpunt bevond. Voor laatstgenoemd percentage komt deze schade voor rekening van [verweerder], die zich heeft gelieerd aan een man die banden met de sex-industrie onderhield, hetgeen nu eenmaal voorzienbaar het risico inhoudt, dat de kwade reuk waarin die branche zich pleegt te bevinden, ook aan [verweerder] kleeft."
4.3 Met deze overweging heeft het hof klaarblijkelijk het oog gehad op de causale toerekening als bedoeld in de hoofdregel die thans is neergelegd in art. 6:101 lid 1 BW, welke regel voorzover thans van belang overeenstemt met het voor 1 januari 1992 geldende recht. Voorzover de hier behandelde onderdelen berusten op de veronderstelling dat het hof in rov. 5 toepassing heeft gegeven aan de (thans) aan het slot van art. 6:101 lid 1 BW bedoelde billijkheidscorrectie, kunnen zij derhalve bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Het is in het licht van de gedingstukken ook niet onbegrijpelijk dat het hof in de stellingen van partijen niet een beroep op de billijkheidscorrectie heeft gelezen, en het hof behoefde daarom geen daarop toegespitste motivering te geven.
4.4 Voorzover onderdeel 1 van het door de Staat voorgestelde middel ertoe strekt te betogen dat het hof met zijn oordeel blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de thans in art. 6:101 lid 1 BW neergelegde hoofdregel, althans zijn oordeel niet toereikend heeft gemotiveerd, mist het doel. Het hof heeft in de eerste plaats geoordeeld dat voorop blijft staan dat de onrechtmatige voorlopige hechtenis en de door de officier van justitie daarvoor opgegeven reden (de Kanaaleiland-affaire) de oorzaak van de berichtgeving is geweest, waarbij het hof in aanmerking heeft genomen dat de media de kans hebben aangegrepen de maatschappelijke positie van [verweerder] op diverse punten kritisch te belichten. Vervolgens heeft het hof het betoog van de Staat dat, kort gezegd, de negatieve berichtgeving in de pers ten dele niets te maken had met de aanhouding en het voorarrest of met de onrechtmatig geoordeelde mededeling, maar het gevolg was van de (reeds bestaande) slechte reputatie van [verweerder], onder ogen gezien en dit in zoverre gegrond bevonden dat het hof de schade - zij het voor een geringer gedeelte dan de rechtbank - ten dele niet als gevolg van het onrechtmatig handelen van de Staat aan deze heeft toegerekend. Met deze oordelen heeft het hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en zijn beslissing niet ontoereikend gemotiveerd. Het hof behoefde daarbij niet in te gaan op het betoog van de Staat dat hier niet van een verkeers- of veiligheidsnorm sprake is. Dat het hof hierbij kennelijk, als een van de in de beoordeling te betrekken omstandigheden, in aanmerking heeft genomen dat de reputatieschade van [verweerder] als gevolg van de mededeling van het openbaar ministerie voor een belangrijk deel - ook voor de Staat - voorzienbaar was, is geenszins onbegrijpelijk.
4.5 Ook onderdeel 1 van het door [verweerder] aangevoerde incidentele middel treft geen doel. Het hof heeft de door [verweerder] in het incidentele appel voorgestelde grief I, waarin [verweerder] - in de in cassatie niet bestreden weergave daarvan door het hof in rov. 4 - betoogde dat de verslechtering van zijn reputatie louter en alleen te wijten is aan de aanhouding en de publiciteit die direct verband hield met de Kanaaleiland-affaire en op die grond geheel voor rekening van de Staat zou moeten komen, ten dele gegrond geacht. Het hof heeft immers niet, zoals de rechtbank heeft gedaan, de schade slechts voor 50% aan het onrechtmatig handelen van de Staat toegerekend, maar is in het voetspoor van [verweerder], die een ruimere toerekening voorstond, tot het oordeel gekomen dat 75% van de schade aan de Staat moet worden toegerekend. Daarmee heeft het hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, ook niet door het resultaat van zijn beoordeling in een percentage uit te drukken, en het heeft zijn oordeel dienaangaande toereikend gemotiveerd. Niet onbegrijpelijk is dat het hof voor een verdergaande toerekening aan de Staat geen aanleiding heeft gevonden. Het hof heeft daarbij klaarblijkelijk wel onder ogen gezien dat de in de pers vermelde betrokkenheid van [verweerder] bij een deviezenfraude zich ertoe beperkte dat hij met succes in de daarop betrekking hebbende strafzaak is opgetreden, maar het hof heeft, kennelijk en niet onbegrijpelijk, in het bijzonder betekenis gehecht aan het in een krant breed uitgemeten gegeven dat [verweerder] zich heeft gelieerd aan een man die banden met de sex-industrie onderhield, hetgeen volgens het hof nu eenmaal voorzienbaar het risico inhoudt dat de kwade reuk waarin die branche zich pleegt te bevinden ook aan [verweerder] kleeft.
4.6 Onderdeel 2 van het middel in het incidentele beroep keert zich tegen rov. 8 met de klacht dat het hof heeft verzuimd in te gaan op het betoog van [verweerder] dat ook de Staat verplicht was de schade voor [verweerder] te beperken door, kort gezegd, [verweerder] publiekelijk te rehabiliteren. Deze klacht wordt tevergeefs voorgesteld. Het hof, dat in deze zaak de door de Staat te vergoeden schade van [verweerder] had vast te stellen, behoefde zich niet te verdiepen in de vraag of de Staat maatregelen had moeten nemen teneinde de schade van [verweerder] te beperken, omdat het antwoord op die vraag niet van belang is voor de omvang van de door [verweerder] geleden schade.
5. Beoordeling van onderdeel 5 in het principale beroep en onderdeel 3 in het incidentele beroep
5.1 Deze onderdelen betreffen de rov. 23, 37 en 38 en het dictum van het bestreden arrest.
5.2.1 Onderdeel 5 van het middel in het principale beroep voert aan dat voor de belastinggarantie zoals het hof die in het dictum van zijn arrest heeft opgenomen en die inhoudt dat de Staat (na netto-uitkering) de eventuele fiscale verplichtingen van [verweerder], verband houdend met diens schade, voor zijn rekening zal nemen, geen grond bestaat, omdat het bij de door het hof als inkomensschade begrote bedragen gaat om bruto-bedragen, dat wil zeggen bedragen die zijn berekend zonder dat rekening is gehouden met daarover verschuldigde belasting. Dat laatste is hier volgens het onderdeel onmiskenbaar het geval, nu het hof bij de begroting van de inkomensschade, in navolging van de rechtbank in rov. 5.4 van haar tussenvonnis van 23 juni 1999 en het door de rechtbank tot uitgangspunt genomen rapport van [A] van 8 september 1997, zich heeft gebaseerd op een jaarlijkse inkomensschade die is berekend zonder dat rekening is gehouden met de daarover verschuldigde belasting. Bij de door het hof in aanmerking genomen bruto bedragen bestaat voor het hiernaast opnemen van een belastinggarantie geen grond, omdat [verweerder] aldus een te hoog bedrag aan schadevergoeding zou ontvangen, aldus het onderdeel.
5.2.2 De rechtbank heeft in rov. 5.4 van haar tussenvonnis van 23 juni 1999 bij de begroting van de inkomensschade het rapport van [A] van 8 september 1997 tot uitgangspunt genomen, waarin bij de schadeberekening is uitgegaan van een gemiddelde jaarlijkse winst van ƒ 350.000,--, in welk bedrag blijkens bijlage 4 bij dat rapport geen rekening is gehouden met daarover verschuldigde belasting. De rechtbank heeft in rov. 7 van haar eindvonnis echter overwogen dat bij de berekening van de schade aan de hand van de zonder onrechtmatig handelen (fictieve) verwachte winstcijfers per jaar rekening ermee moet worden gehouden dat bij [verweerder] jaarlijks belasting over deze winst zou zijn geheven, en dat dit betekent dat de berekeningen op basis van de netto winst de werkelijk geleden schade het meest benaderen. De rechtbank heeft vervolgens blijkens rov. 8 van het eindvonnis bij de begroting van de schade rekening gehouden met de belastingheffingen over de (fictieve) winst en over de bij dat vonnis bepaalde schadevergoeding, zij het dat uit het door de rechtbank "schattenderwijs, ex aequo et bono rekening houdend met de goede en kwade kansen van belastingheffing" vastgestelde bedrag van ƒ 3.000.000,-- niet blijkt op welke wijze de belastingheffingen daarin zijn verdisconteerd.
5.2.3 Het hof heeft in zijn door het onderdeel bestreden rov. 23 overwogen het meeste heil te zien in de suggestie van de door de rechtbank benoemde deskundige Verkruisen, te weten dat de Staat naast de netto-uitkering ook de door [verweerder] eventueel geleden belastingschade zal voldoen, en het heeft daartoe de door de Staat aangeboden belastinggarantie in het dictum van zijn arrest opgenomen. Kennelijk heeft het hof daarbij met name de over de toe te kennen schadevergoeding verschuldigde belasting op het oog gehad. Onduidelijk is wat het hof heeft bedoeld met "de netto-uitkering". Indien het hof daarmee bedoelde dat het, op dezelfde wijze als de rechtbank in rov. 7 van het eindvonnis had gedaan, de schade van [verweerder] heeft willen berekenen op basis van de door deze gederfde winst na belasting, dan is daarmee niet te rijmen dat het bij zijn berekeningen is uitgegaan van de hiervoor in 5.2.2 vermelde gemiddelde jaarwinst van ƒ 350.000,--, omdat bij dat bedrag blijkens de eerdergenoemde bijlage geen rekening is gehouden met belastingheffing. Indien het hof met de zinsnede "(na netto-uitkering)" in het dictum tot uitdrukking heeft gebracht dat de Staat van de door het hof toegewezen schadevergoeding zelf enig bedrag in verband met belastingheffing diende in te houden, dan is niet duidelijk op welke grond en tot welk bedrag zulks zou kunnen geschieden. Bovendien is tegen de achtergrond van het voorgaande onduidelijk op welke "eventuele fiscale verplichtingen van [verweerder], verband houdende met zijn schade" het hof in het dictum doelt.
5.2.4 Het hiervoor overwogene brengt mee dat de wijze waarop het hof een einde heeft willen maken aan het tussen partijen bestaande geschil met betrekking tot de fiscale aspecten van de aan [verweerder] toe te kennen schadevergoeding niet toereikend is gemotiveerd. De hierop gerichte klachten van onderdeel 5 in het principale beroep zijn gegrond.
5.2.5 Bij het voorgaande verdient aantekening dat na verwijzing ook nog aan de orde zal kunnen komen of [verweerder], zoals hij in hoger beroep heeft aangevoerd, in verband met de hem ter zake van zijn inkomensschade toe te kennen vergoeding belastingschade zal lijden doordat over de uitkering meer belasting wordt geheven dan geheven zou zijn indien dat inkomen jaarlijks in de belastingheffing zou zijn betrokken. Tevens zal aan de orde kunnen komen of, indien aannemelijk is dat dergelijke schade zich voordoet, voorshands kan worden volstaan met een belastinggarantie zoals door het hof in het dictum van zijn arrest is opgenomen, of dat de schadestaatprocedure met het oog op de vergoeding van deze schade moet worden voortgezet.
5.3.1 In het incidentele middel wordt in onderdeel 3 tegen rov. 23 en het dictum aangevoerd dat het hof daarmee heeft miskend dat schadevergoeding ingevolge art. 6:103 BW moet worden voldaan in geld, en dat daarvan weliswaar kan worden afgeweken, maar dan alleen op vordering van de benadeelde en dus niet van de aansprakelijke partij. Het onderdeel voegt daaraan toe dat, indien het hof van oordeel zou zijn geweest dat de door het hof gekozen vorm van schadevergoeding niet in strijd was met dat artikel of dat het onaanvaardbaar zou zijn de Staat aan deze bepaling te houden, het hof zijn arrest op dit punt nader had moeten motiveren.
5.3.2 Nu het hof, door in zijn dictum te verstaan dat de Staat gestand zal doen zijn aanbod om te garanderen dat hij (na netto-uitkering) de eventuele fiscale verplichtingen van [verweerder], verband houdend met zijn schade, voor zijn rekening zal nemen onder de door het hof in het dictum geformuleerde voorwaarde, niet een schadevergoeding heeft toegekend in andere vorm dan betaling van een geldsom als bedoeld in art. 6:103, kan het onderdeel niet tot cassatie leiden. Indien de verwijzingsrechter aanleiding vindt de Staat mede te veroordelen een belastinggarantie aan [verweerder] te geven en laatstgenoemde meent dat bij afwikkeling van de belastinggarantie zijn schade niet geheel is vergoed, zal hij de schadestaatprocedure kunnen voortzetten en een veroordeling tot betaling van een geldsom kunnen verkrijgen.
6. Beoordeling van onderdeel 6 in het principale beroep
Dit onderdeel keert zich tegen rov. 37, waarin het hof onder meer heeft overwogen dat de rechtbank in rov. 4.3 van het tweede tussenvonnis van 15 maart 2000 onbestreden heeft geoordeeld dat de wettelijke rente is verschuldigd over iedere termijn, telkens te berekenen vanaf het moment van opeisbaar worden van het bedrag, in casu aan het eind van het desbetreffende jaar. Het onderdeel klaagt terecht dat het hof aldus uit het oog heeft verloren dat de rechtbank in haar eindvonnis uitdrukkelijk - en in hoger beroep niet bestreden - heeft geoordeeld dat de wettelijke rente eerst vanaf 1 september 1990 is verschuldigd en dat zij uitdrukkelijk afstand heeft genomen van haar oordeel in rov. 4.3 van haar tweede tussenvonnis. Zonder nadere, in het arrest niet gegeven, motivering is dan ook onbegrijpelijk dat het hof de in rov. 4.3 van het tweede tussenvonnis van de rechtbank gehanteerde berekening van de wettelijke rente heeft gevolgd en dienovereenkomstig ook over vóór 1 september 1990 geleden schade wettelijke rente heeft toegekend.
7. Beoordeling van de overige onderdelen in het principale en in het incidentele beroep
De in deze onderdelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 1 april 2004;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
in het principale en het incidentele beroep voorts:
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren R. Herrmann, raadsheer in buitengewone dienst, O. de Savornin Lohman, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 3 februari 2006.