ECLI:NL:HR:2006:AU5703
Hoge Raad
- Cassatie
- D.H. Beukenhorst
- A.M.J. van Buchem-Spapens
- E.J. Numann
- J.C. van Oven
- W.D.H. Asser
- F.B. Bakels
- Rechtspraak.nl
Vervroegde onteigening en schadeloosstelling bij bodemverontreiniging
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 maart 2006 uitspraak gedaan over een vervroegde onteigening door de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit. De Staat had de eigenaar van een perceel grond, [verweerder], gedagvaard voor de rechtbank te Rotterdam met het verzoek om vervroegd de onteigening van een perceel van 0,5960 hectare uit te spreken ten behoeve van de realisering van recreatiegebieden in de gemeenten Schiedam, Rotterdam en Delft. De rechtbank heeft op 29 oktober 2003 de onteigening vervroegd uitgesproken en de schadeloosstelling vastgesteld op € 45.000,--. Later, op 13 oktober 2004, heeft de rechtbank de schadeloosstelling verhoogd naar € 66.313,--, waarop de Staat cassatie heeft ingesteld.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest geoordeeld dat bij de waardebepaling van het onteigende perceel rekening moet worden gehouden met bodemverontreiniging die op de peildatum al aanwezig was, maar nog niet ontdekt. De rechtbank had de waarde van het onteigende vastgesteld op basis van informatie die op dat moment beschikbaar was, maar de Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank niet voldoende had onderbouwd waarom de bodemverontreiniging buiten beschouwing was gelaten. De Hoge Raad vernietigde het vonnis van de rechtbank en verwees de zaak terug naar het gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling.
De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige waardebepaling bij onteigeningen, vooral wanneer er sprake is van bodemverontreiniging. De Hoge Raad heeft de Staat in het gelijk gesteld en de kosten van het geding in cassatie aan [verweerder] opgelegd, die tot op dat moment € 804,96 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris bedroegen.