ECLI:NL:HR:2006:AU5684
Hoge Raad
- Cassatie
- D.H. Beukenhorst
- O. de Savornin Lohman
- E.J. Numann
- J.C. van Oven
- W.D.H. Asser
- Rechtspraak.nl
Aansprakelijkheid van een advocaat voor het niet mededelen van immateriële schade aan de aansprakelijkheidsverzekeraar
In deze zaak gaat het om een geschil tussen de advocaat van een overleden patiënt en de aansprakelijkheidsverzekeraar van het ziekenhuis waar de patiënt behandeld is. De patiënt, [betrokkene 1], onderging in juni 1997 een hersenoperatie in het Academisch Ziekenhuis Utrecht, waarna hij letsel opliep. De advocaat, [eiser], heeft op 18 september 1998 een brief gestuurd aan het ziekenhuis waarin hij aansprakelijkheid stelt voor de schade die voortvloeit uit het letsel. Na het overlijden van [betrokkene 1] op 15 maart 1999, stelt de verzekeraar, St. Paul, dat het recht op smartengeld niet is overgegaan op de erven omdat de advocaat geen mededeling heeft gedaan in de zin van artikel 6:106 lid 2 BW. St. Paul vordert betaling van een bedrag dat in een vaststellingsovereenkomst is vastgelegd, en stelt dat de advocaat een beroepsfout heeft gemaakt door deze mededeling niet te doen.
De rechtbank heeft de vorderingen van St. Paul toegewezen, en het gerechtshof heeft dit vonnis in hoger beroep bekrachtigd. [Eiser] heeft vervolgens cassatie ingesteld. De Hoge Raad oordeelt dat het recht op vergoeding van immateriële schade een hoogstpersoonlijk recht is, en dat de benadeelde zelf moet aantonen dat hij genoegdoening wenst. De Hoge Raad verwijst naar de inhoud van de brief van 18 september 1998 en oordeelt dat het ziekenhuis uit deze brief niet redelijkerwijs kon afleiden dat [betrokkene 1] aanspraak maakte op immateriële schade. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het gerechtshof en verwijst de zaak naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling.