6.2.1. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep is aldaar door de raadsman, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende aangevoerd:
"11.7 Afwezigheid van alle (strafrechtelijk relevante) schuld, op grond van dwaling
Ter zitting in eerste aanleg is gesteld dat indien onverhoopt wel zou worden aangenomen dat [verdachte] heeft (mee)beslist over de inkoop, dat hij dan heeft gedwaald ten aanzien van de wederrechtelijkheid daarvan.
De rechtbank heeft dit verweer verworpen, overwegende dat het advies van [betrokkene 1] zich niet uitstrekte tot de inkoop voor zover deze inkoop betrekking had op de dekking van nog toe te kennen opties. De adviseur kon immers uit de hem voorgelegde vraag niet opmaken dat er nog opties moesten worden toegekend. En om die reden, aldus de rechtbank, mocht verdachte [medeverdachte 1] er niet van uitgaan dat het advies van [betrokkene 1] zich ook tot die categorie uitstrekte.
En wat voor [medeverdachte 1] gold, gold ook voor [verdachte], zo heeft de rechtbank kennelijk (blijkens haar vonnis) geoordeeld.
Bij deze verwerping is de rechtbank er echter ten onrechte aan voorbij gegaan dat ook [verdachte] op 24 maart 1999 niet wist dat er nog opties moesten worden toegekend.
Anders dan de beide directieleden, had [verdachte] immers na 18 maart 1999 geen bemoeienis meer met de daadwerkelijke toekenning van de personeelsopties (het verzenden van de brieven et cetera).
In eerste aanleg heb ik reeds uiteengezet dat en waarom moet worden aangenomen dat het optie-overzicht door [verdachte] reeds op 17 maart 1999 werd gezien, voorafgaand aan de vergadering van de Stichting Prioriteit van 18 maart 1999. De datum "25/3" en "akkoord [verdachte]" zal [medeverdachte 2] er pas op gezet hebben toen de uitvoering ter hand moest worden genomen, door [betrokkene 4].
Zie nader de pleitnota in eerste aanleg, blz. 86 - 90.
Wanneer voor [betrokkene 1] uit de vraagstelling niet viel op te maken dat er nog opties moesten worden toegekend, zoals de rechtbank heeft aangenomen, gold voor [verdachte] hetzelfde.
Nadat hij, tezamen met zijn collega's, in het kader van de Stichting Prioriteit op 18 maart 1999 het groene licht had gegeven voor de jaarlijkse optietoekenning vóór 23 maart 1999, had [verdachte] geen bemoeienis meer met de feitelijke uitvoering daarvan. Ook hij kon er derhalve van uitgaan dat de opties reeds waren toegekend.
Hierbij is van belang, dat ook uit andere verklaringen dan die van [betrokkene 1] is af te leiden dat de betrokkenen er ter vergadering van 24 maart 1999 van uitgingen dat de inkoop louter betrekking had op reeds toegekende opties.
Zie m.n. de verklaring van [getuige 1] bij de Ecd (G.10.1):
"Volgens mij is er niet over de toekenning van optierechten gesproken, deze waren volgens mij al op 18 maart toegekend, maar misschien wel over de dekking van opties."
Ook [medeverdachte 2] verklaart op 1 december 1999 bij de Ecd (V.3.2) dat hem te binnen schiet dat op de vergadering van 24 maart 1999 is gesproken over inkoop van eigen aandelen "ter dekking van de uitgegeven personeelsopties".
In zijn eerste verklaring bij de Ecd (V.2.1) van 1 december 1999 verklaart ook [medeverdachte 1] expliciet dat de vermeende opdracht van [verdachte] tot inkoop betrekking had op "de inmiddels toegekende personeelsopties over 1998" respectievelijk "de over 1998 toegekende opties" (ter onderscheiding van de tot 1998 toegekende opties; uit de context en de genoemde aantallen is duidelijk dat [medeverdachte 1] hier doelt op de in 1999 toegekende opties, gezien als beloning over 1998).
In zijn tweede verklaring bij de Ecd (V.2.2) van 3 maart 2000 spreekt hij vervolgens over "de in 1999 door de Stichting Prioriteit toegekende opties".
Ik acht het waarschijnlijk dat hier de oorzaak ligt van het zo cruciale punt van de dwaling: wanneer [medeverdachte 1] zelfs achteraf - nadat de hele discussie over de optietoekenning reeds breeduit op straat is beland - nog steeds spreekt over door de Stichting Prioriteit toegekende opties, is alleszins aannemelijk te achten dat hij deze terminologie ook op 24 maart 1999 heeft gebezigd toen hij advies vroeg aan [betrokkene 1].
En wanneer aldus aan [betrokkene 1] (op 24 maart 1999) is gevraagd naar de mogelijkheid tot inkoop ter dekking van (op 18 maart 1999) door de Stichting Prioriteit toegekende opties, is logisch dat het antwoord is gegeven zoals het is gegeven.
Ik acht het aldus ontstaan van de "spraakverwarring" waarschijnlijk, omdat het taalgebruik in dezen - dat blijkt keer op keer uit de stukken en de verklaringen - absoluut niet vast is.
Zie bijvoorbeeld óók de verklaring van [betrokkene 5] (G.1 .1, blz. 4 en 5):
"Vraag: Wat zijn de bevoegdheden van de Stichting Prioriteit.
Antwoord: (...) Zij kent de personeelsopties toe."
en
"Ik denk dat eerst de personeelsopties zijn toegekend in de vergadering van de Stichting en dat pas daarna het bod van Creyf's kwam."
Net als [medeverdachte 1], gaat ook [betrokkene 5] - zelf bestuurslid van de Stichting Prioriteit - er dus van uit dat de opties reeds op 18 maart 1999 zijn toegekend.
Zie ook de verklaring van [medeverdachte 2] (V.3.4, blz.2) van 21 februari 2000:
"Het formele besluit tot toekenning werd genomen op 18 maart."
Waar zowel [medeverdachte 1] als [medeverdachte 2] er blijkens hun verklaringen bij de Ecd van uitgingen dat de Stichting Prioriteit op 18 maart 1999 de opties reeds (formeel) had toegekend, terwijl de discussie hierover met [betrokkene 1] (volgens [betrokkene 1] zelf) plaatsvond met [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2], ligt voor de hand dat de vraagstelling vanuit Content inderdaad betrekking zal hebben gehad op toegekende opties (en niet op nog toe te kennen opties).
En zo is verklaarbaar dat waar [betrokkene 1] een juridische opinie gaf die juist was voor de hem gepresenteerde casuspositie, maar die niet paste op de situatie die zich uiteindelijk in werkelijkheid voordeed, hetgeen - en dat is hier van belang - (ook) voor [verdachte] niet kenbaar was, omdat ook [verdachte] aannam dat de gepresenteerde casuspositie strookte met de actuele feitelijke situatie.
En dat betekent dat [verdachte] zich wel degelijk kan beroepen op de aanwezigheid van een putatieve rechtvaardigingsgrond; dat de feiten in werkelijkheid anders lagen, kan daar - in zijn geval - niet aan afdoen.
Voor het geval dat zou worden aangenomen dat [verdachte] ter vergadering van 24 maart 1999 wèl aan [betrokkene 1] heeft gevraagd of het mogelijk was aandelen in te kopen ter dekking van toegekende opties, is aannemelijk te achten
(a) dat [verdachte] er inderdaad - net als anderen: zie hiervóór - van uitging dat de opties reeds waren toegekend (zodat de vraagstelling adequaat was) en
(b) dat [verdachte] door het antwoord van [betrokkene 1] in de veronderstelling kwam te verkeren dat die inkoop geen strafbaar feit opleverde.
Aldus heeft [verdachte] voldaan aan zijn inspanningsverplichting de nog zeer nieuwe en complexe wetgeving in dezen te kennen en is hij vervolgens afgegaan op een advies van een zeer deskundig jurist met een uitstekende reputatie. Er was voor [verdachte] geen enkele reden om aan de juistheid van dat advies te twijfelen; hij kon en mocht in redelijkheid op de deugdelijkheid daarvan vertrouwen.
Voor de goede orde merk ik hierbij nog maar even op dat het advies ook volkomen juist was, ervan uitgaand dat de vraagstelling inderdaad - zoals hierboven aannemelijk is geacht - was toegespitst op reeds (o.a. door de Stichting Prioriteit op 18 maart 1999) "toegekende" opties.
Kortom: indien zou worden aangenomen dat [verdachte] zich met de inkoop heeft bemoeid, door het advies van [betrokkene 1] in te winnen, moet tevens worden aangenomen dat [verdachte] vervolgens heeft gehandeld in een verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van de ongeoorloofdheid (indien aangenomen) van de hem verweten gedraging."