6.2.1. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep is aldaar door de raadsman, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende aangevoerd:
"19. Een tweede punt van feitelijke aard waarover de lezingen verschillen, betreft de gebeurtenissen ten kantore van Stibbe op 24 maart. Op dat punt is de verklaring van [medeverdachte 1] zonder betekenis. Duidelijk is dat hij zich niets herinnert. Dat verklaart wellicht ook zijn schrikreactie toen de kwestie maanden later in de Raad van Commissarissen aan de orde kwam. Op dit punt bevestigen [verdachte] en [medeverdachte 2] dat [medeverdachte 1] het punt in de vergadering aan de orde heeft gesteld.
De verklaring van [betrokkene 1] maakt duidelijk dat in ieder geval de inkoop als vraagpunt aan hem is voorgelegd. Van beslissende betekenis op dit feitelijke geschilpunt komen echter de aantekeningen van [betrokkene 2] en van de aanwezige accountant voor.
Beiden hebben immers indertijd direct verslag gedaan. De aantekeningen van [betrokkene 2] maken duidelijk dat in de vergadering twee dingen zijn besproken: de optieverlening zou op de voorziene, gebruikelijke voet doorgaan, en daarnaast zou, in afwijking van het gebruik, het benodigde aantal aandelen op de beurs worden ingekocht. Het verslag van de accountant bevestigt dat een en ander toen besproken is.
20. De verklaringen van [medeverdachte 2] en [verdachte] maken ook duidelijk dat [verdachte] zich, terecht, in gemoede afvroeg of een en ander rechtens mogelijk was. Hij heeft dat punt door [medeverdachte 1] of rechtstreeks aan [betrokkene 1] voorgelegd, en die heeft hem gerustgesteld. Dat ging niet zonder slag of stoot: de verschillende verklaringen maken ook duidelijk dat [verdachte] lang heeft doorgevraagd en dat [betrokkene 1], kennelijk mede naar aanleiding daarvan, nog onderzoek heeft gedaan en na dat onderzoek uitdrukkelijk heeft bevestigd dat een en ander in orde was.
21. De aantekeningen van [betrokkene 2] en het verslag van de accountant maken duidelijk dat beide punten aan de orde zijn geweest. In het licht daarvan is ongeloofwaardig dat aan [betrokkene 1] slechts de kwestie van de eigen inkoop zou zijn voorgelegd en dat hem daarbij slechts zou zijn gevraagd of inkoop voor reeds uitstaande optierechten mogelijk was. Uit de stukken is immers duidelijk wat de aanleiding voor de vraagstelling was: in verband met de afspraken met Creijff's rees de vraag of de optieverlening doorgang kon vinden en, zo ja, hoe de daaruit voortvloeiende verplichtingen in de gegeven situatie dienden te worden "afgedekt". Het zou ook absurd zijn wanneer aan [betrokkene 1] zou zijn gevraagd hoe het zat met de verplichtingen uit hoofde van de in 1998 en daarvoor verleende opties en daarbij voorbij te gaan aan de directe aanleiding, te weten het besluit om ook in 1999 op de gebruikelijke wijze opties te plaatsen. Zou op dat punt al onduidelijkheid hebben bestaan, dan had [betrokkene 1], als dat volgens hem het geval was, moeten aangeven dat zijn "groene licht" wel gold voor in 1998 toegezegde opties, maar niet voor die uit 1999.
22. De bovenstaande feitelijke opmerkingen worden gemaakt niet alleen om het Hof aan te geven hoe die feitelijke geschilpunten moeten worden beslist, maar ook en vooral omdat daaruit duidelijk is dat [verdachte] en [medeverdachte 2] niet in het wilde weg hebben gehandeld, maar nu juist de problemen die de uitgifte van opties meebracht, hebben onderkend en naar aanleiding daarvan aan bij uitstek deskundigen vragen over het doorzetten van de uitgifte en het inkopen van eigen aandelen hebben voorgelegd.
Alleen omdat aan hen door die deskundigen werd verzekerd dat een en ander geen probleem opleverde, is in die zin gehandeld. Daarbij maken de verklaringen ook duidelijk dat [verdachte] en [medeverdachte 2] zich over de aan hen gegeven antwoorden verbaasden, vooral wat betreft de inkoop. Uiteraard levert het enkele feit dat op het oordeel van [betrokkene 1] is afgegaan, niet zonder meer afwezigheid van alle schuld op, maar is het in ieder geval bij de bepaling van een eventuele strafmaat van hoog belang, zoals de Rechtbank terecht heeft onderkend.
(...)
30. Daarmee resteert de vraag of [verdachte] door het geven van de order aan ING Bank feitelijk leiding heeft gegeven aan verboden inkopen.
Daarbij zij vooropgesteld dat overtreding van art. 46 Wte geen opzet of schulddelict is, zodat de aansprakelijkheid van de vennootschap niet ter discussie hoeft te staan. Echter: dat de vennootschap een strafbaar feit heeft begaan, zij het mogelijk zonder opzet of schuld, wil niet zeggen dat [verdachte] daaraan ook noodzakelijkerwijs feitelijk leiding gegeven heeft. Daarvoor is blijkens de rechtspraak immers vereist opzet, gericht op het leidinggeven zelf en op het strafbare grondfeit dat door de rechtspersoon wordt begaan. Duidelijk is dat bij [verdachte] geen sprake was van actief en gericht feitelijk leidinggeven aan een welbepaald strafbaar feit. [verdachte] heeft niet bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat zich een verboden gedraging zou voordoen. Hij heeft zich ten aanzien van de inkoop juist verstaan met [betrokkene 1], die hem verzekerde dat die inkoop rechtens toegestaan was. De mogelijkheid moet worden opengehouden dat daarbij misverstanden zijn ontstaan, maar de beschikbare aantekeningen maken duidelijk dat niet alleen [verdachte] aannam het advies van [betrokkene 1] zo te mogen begrijpen dat inkoop mogelijk was óók voor de in 1999 toegekende opties, maar dat zulks evenzeer gold voor [betrokkene 2] en [betrokkene 3]; dat het advies ertoe strekte dat, zoals gebruikelijk, opties konden worden uitgegeven en dat, in afwijking van het gebruik, aandelen konden worden ingekocht, is immers uit hun aantekeningen duidelijk. De rechtspraak maakt duidelijk dat eerst van verboden leidinggeven sprake is als de handelende persoon wetenschap heeft van de kernbestanddelen van het strafbare feit dat door de rechtspersoon is begaan. Onvoldoende is dat leiding wordt gegeven aan de gedraging; vereist is dat (opzettelijk) leiding wordt gegeven aan de verboden gedraging; zie in dat verband met name H.R. 23 juni 1987, NJ 1988, 44 en de annotatie onder dat arrest van Prof. Mr. A.C. t Hart.
In de litteratuur, zoals De Hullu, wordt dat aangeduid als het "enigszins versoepelde opzetvereiste, waarover bij voorbeeld F. Vellinga-Schootstra, W.H. Vellinga en A.L.J. van Strien, "Het daderschap van de rechtspersoon", in: "Daderschap en deelneming" (1999), PP. 61/63. Er is aldus een zekere gelijkenis met voorwaardelijk opzet.
31. Een en ander geldt voor het inkopen waartoe [verdachte] opdracht heeft gegeven, maar het geldt mutatis mutandis evenzeer voor het toekennen van de opties, als al zou mogen worden aangenomen, des neen, dat op dat punt enig strafbaar feit zou zijn begaan. [Medeverdachte 2] en [verdachte] konden immers in redelijkheid menen dat het aan hen vrijstond mee te werken aan het toekennen van de opties, nu zij geen redenen hadden om aan te nemen dat dat toekennen door de bestaande voorwetenschap was uitgesloten.
32. Dat alles betekent dat bij de conclusies uit mijn pleidooi van 17 februari wordt volhard. Door [medeverdachte 2] en [verdachte] is niet feitelijk leidinggegeven aan strafbare feiten. Niet alleen is van feitelijk leidinggeven in de zin van art. 51 Sr. geen sprake geweest, maar het toekennen van de opties leverde in de gegeven omstandigheden geen strafbaar feit van de vennootschap op. Ten aanzien van de inkoop ligt dat ook in de hier verdedigde benadering wellicht anders ten aanzien van het bij de berekening in aanmerking nemen van 63.000 in plaats van 50.500 opties uit 1999 en/of ten aanzien van de over het hoofd geziene aandelen in depot bij Content, maar [medeverdachte 2] speelde bij die inkoop geen rol en van hem kon niet worden gevergd achteraf in te grijpen, terwijl het handelen van [verdachte] wordt "gedekt" doordat hem was verzekerd dat die inkoop was toegestaan en bij hem, derhalve, geen plaats is voor een zodanig verwijt ten aanzien van die inkoop dat dat het vereiste feitelijk leidinggeven oplevert."