3 januari 2006
Strafkamer
nr. 03320/04
SG/AM
Hoge Raad der Nederlanden
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem van 29 april 2004, nummer 21/002775-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Utrecht van 11 juli 2002 - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder 2 primair, 2 subsidiair en 3 primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. "medeplegen van als bestuurder van een rechtspersoon welke in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon de baten niet verantwoorden en een goed aan de boedel onttrekken, meermalen gepleegd" en 3 subsidiair "opzettelijk zijn eigen goed, of ten behoeve van degene aan wie het goed toebehoort een hem niet toebehorend goed onttrekken aan een pandrecht, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd" veroordeeld tot vijftien maanden gevangenisstraf, waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.A. Zevenbergen, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
2.3. De Voorzitter van het Hof heeft, op de voet van art. 83 RO, aan de Hoge Raad inlichtingen gegeven over de gang van zaken ter terechtzitting in hoger beroep van 16 april 2004. Bij brief van 9 november 2005 heeft de raadsman daarop gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel bevat onder meer de klacht dat het Hof ten onrechte heeft geweigerd of verzuimd om de raadsman een verzoek tot aanhouding te laten doen.
3.2.1. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 16 april 2004 houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"De verdachte (...) is niet verschenen.
Als raadsman van verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr B.A. Zevenbergen, advocaat te Amsterdam. De raadsman verklaart niet te begrijpen waarom verdachte er vandaag niet is. Eergisteren heeft hij nog uitvoerig contact gehad met zijn cliënt waarbij hij het hele dossier met hem heeft doorgenomen. Verdachte heeft toen tegen hem gezegd dat hij vandaag ter terechtzitting zou verschijnen. Voorts verklaart de raadsman dat hij vandaag nog heeft geprobeerd zijn cliënt op diens mobiele telefoon te bereiken. Dat is mislukt, want de telefoon stond uit. De raadsman verklaart desgevraagd dat hij niet door verdachte is gemachtigd de verdediging te voeren.
De voorzitter merkt op dat de raadsman gelet op zijn verklaring dat hij niet is gemachtigd door de verdachte, niet het woord ter verdediging kan voeren."
3.2.2. Aan dit proces-verbaal is gehecht een tot het Hof gerichte brief van de raadsman van de verdachte van 19 april 2004 waarin, voorzover hier van belang, staat:
"Ter zitting heb ik meegedeeld dat ik de zaak twee dagen voor de zitting uitgebreid met cliënt heb doorgenomen. Ik was in de veronderstelling dat cliënt op de zitting aanwezig zou zijn. Op de vraag van Uw voorzitter of ik uitdrukkelijk gemachtigd was, heb ik ontkennend geantwoord. Daarna is mij meegedeeld dat ik verder niet mag spreken. Derhalve heb ik niet om aanhouding van de behandeling kunnen vragen waardoor het aanwezigheidsrecht van cliënt kan worden geëffectueerd danwel ik alsnog een machtiging kan krijgen.
3.2.3. De hiervoor onder 2.3 vermelde inlichtingen houden onder meer in:
"1. Het is mij niet duidelijk waarom de brief van de raadsman van verdachte van 19 april 2004 is gehecht aan het verkorte proces-verbaal van de zitting 16 april 2004. Ook de griffier heeft mij daarover geen opheldering kunnen verschaffen. Gebruikelijk is om nagekomen post van de raadsman in het dossier te voegen, niet om deze aan het (verkort) proces-verbaal van de terechtzitting te hechten. Bij gebreke van een duidelijke verklaring acht ik aannemelijk dat het hechten niet anders dan een misslag is geweest.
2. Uit het hechten van de brief aan het verkort proces-verbaal mag in geen geval worden afgeleid dat het hof hiermee heeft willen aangeven dat hetgeen de raadsman in zijn brief betoogt over de gang van zaken ter terechtzitting overeenstemt met de werkelijkheid.
3. Over de gang van zaken ter terechtzitting van het hof van 16 april 2004 merk ik het volgende op. De weergave daarvan in het verkorte proces-verbaal is correct. De raadsman is bij de aanvang van de zitting in de gelegenheid gesteld het woord te voeren naar aanleiding van het niet verschijnen van zijn cliënt. Vaste praktijk is dat de raadsman in dat kader de gelegenheid heeft om desgewenst verzoeken te doen, waaronder een verzoek om aanhouding.
Klaarblijkelijk heeft de raadsman een dergelijk verzoek niet gedaan."
3.3. Gelet op het proces-verbaal van de terechtzitting en de hiervoor onder 3.2.3 vermelde inlichtingen moet het er in cassatie voor worden gehouden dat, anders dan het middel veronderstelt, de onder 3.2.2 genoemde brief geen deel uitmaakt van het proces-verbaal van de terechtzitting en dat de raadsman niet is belet een aanhoudingsverzoek te doen. In zoverre mist het middel feitelijke grondslag.
3.4. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 3 januari 2006.