ECLI:NL:HR:2006:AU3116

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
38118
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • D.G. van Vliet
  • P. Lourens
  • C.B. Bavinck
  • E.N. Punt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over verontreinigingsheffing en subsidieverlening door Waterschap

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 8 maart 2002, betreffende een aanslag in de verontreinigingsheffing opgelegd door het Waterschap Reest en Wieden voor het jaar 2001. De aanslag, ter hoogte van ƒ 387,36, was gebaseerd op drie vervuilingseenheden. Na bezwaar tegen de aanslag, handhaafde de Ambtenaar belast met de heffing de aanslag, waarna belanghebbende in beroep ging bij het Hof. Het Hof verklaarde het beroep ongegrond, waarop belanghebbende cassatie instelde.

De Hoge Raad behandelt de klachten van belanghebbende, waaronder de stelling dat de subsidieverlening door het Waterschap in strijd is met de Europese mededingingsregels, specifiek de artikelen 87 en 88 van het EG-verdrag. De Hoge Raad oordeelt dat de heffing niet onder het uitvoeringsverbod van artikel 88, lid 3, EG valt, omdat er geen dwingend bestemmingsverband bestaat tussen de heffing en de subsidieverlening. De Hoge Raad concludeert dat de heffing rechtmatig is en dat de klachten van belanghebbende falen.

De uitspraak van de Hoge Raad, gewezen op 17 maart 2006, bevestigt de beslissing van het Hof en verklaart het beroep ongegrond. De proceskosten worden niet toegewezen, omdat de Hoge Raad geen termen aanwezig acht voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

Nr. 38.118
17 maart 2006
EC
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 8 maart 2002, nr. 203/01, betreffende na te melden aanslag in de verontreinigingsheffing.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag in de verontreinigingsheffing van het Waterschap Reest en Wieden (hierna: het Waterschap) opgelegd ten bedrage van ƒ 387,36, op basis van drie vervuilingseenheden. Na daartegen gemaakt bezwaar is de aanslag bij uitspraak van de Ambtenaar belast met de heffing, van het Waterschap gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het dagelijks bestuur van het Waterschap heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben de zaak doen toelichten.
Zowel belanghebbende als het dagelijks bestuur heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, gereageerd op de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 13 januari 2005, Streekgewest Westelijk Noord-Brabant, C-174/02, en F.J. Pape, C-175/02.
De Advocaat-Generaal W. de Wit heeft op 7 juli 2005 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. Het Hof heeft in verband met het tussen partijen bestaande geschil over de geldigheid van de rechtsgrond voor de heffing over het jaar 2001 vastgesteld dat het Waterschap in 2001 aan twee grote bedrijven subsidies heeft verstrekt op basis van artikel 27, lid 1, letter d, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: de Wet). Omtrent de verstrekking van een geldelijke tegemoetkoming aan die bedrijven in het jaar 2000 en de wijze van financiering daarvan heeft het Hof niets vastgesteld.
3.2. Voorzover de klachten I en II zich richten tegen het achterwege laten van een feitenvaststelling met betrekking tot in 2000 betaalde geldelijke tegemoetkomingen, falen zij. Het Hof heeft klaarblijkelijk in hetgeen door partijen of door een van hen in de procedure voor het Hof was aangevoerd, niet begrepen geacht de stelling dat in de begroting van het Waterschap voor 2001, op welke begroting de tariefvaststelling voor dat jaar was gebaseerd, mede was opgenomen een financiering van in 2000 betaalde tegemoetkomingen. Dat oordeel is in het licht van de gedingstukken en het blijkens het proces-verbaal ter zitting van het Hof verhandelde niet onbegrijpelijk.
3.3. Voorzover de klachten overigens inhouden dat, anders dan het Hof heeft geoordeeld, de verstrekking van geldelijke tegemoetkomingen in 2001, tot welke verstrekking het Waterschap zich in 2000 in anticipatie op de wijziging van de Wet contractueel had verplicht jegens de desbetreffende bedrijven, niet met ingang van 2001 kan worden aangemerkt als het verlenen van subsidie in de zin van artikel 27, lid 1, letter d, van de Wet, falen zij eveneens. De bedoelde verplichting, voorzover aangegaan in anticipatie op het in werking treden van artikel 27, lid 1, letter d, van de Wet, staat er niet aan in de weg dat de onder de werking van de Wet, zoals gewijzigd per 1 januari 2001, verrichte betalingen kunnen worden aangemerkt als subsidies in de zin van voormelde wetsbepaling.
3.4. Het Hof heeft de door belanghebbende aangevoerde grief dat de subsidieverlening in strijd is met Europese mededingingsregelgeving, met name met de artikelen 87 en 88 EG, gepasseerd op de grond dat die eventuele strijdigheid niet van invloed is op de beoordeling van de rechtmatigheid van de onderhavige aanslag. Met betrekking tot de daartegen in cassatie gerichte klacht III heeft het volgende te gelden.
De klacht gaat ervan uit dat de subsidieverlening een steunmaatregel is die werd getroffen door het uitvoeringsverbod van artikel 88, lid 3, laatste volzin, EG, en dat dit verbod zich mede uitstrekte tot het opleggen van de onderhavige heffing, zijnde deze een onderdeel van de steunmaatregel.
Uit de onder 2 vermelde arresten van het Hof van Justitie volgt evenwel dat heffingen slechts onder het regime van artikel 88, lid 3, EG vallen indien zij een integrerend deel uitmaken van een steunmaatregel, waartoe vereist is dat een dwingend bestemmingsverband bestaat tussen de heffing en de steun, in die zin dat de opbrengst van de heffing krachtens de relevante nationale regeling noodzakelijkerwijs voor de financiering van de steun wordt bestemd.
Noch uit de Wet noch uit de Heffingsverordening Waterkwaliteit waterschap Reest en Wieden 2001 kan worden afgeleid dat een dwingend bestemmingsverband in de door het Hof van Justitie aangegeven zin bestaat tussen de onderhavige heffing en de verlening van subsidies door het Waterschap voor het in artikel 27, lid 1, letter d, van de Wet omschreven doel. In die wettelijke regelingen is niet bepaald dat de opbrengst van de heffing moet worden besteed aan die subsidies, en wel in een mate die wordt bepaald door de hoogte van de opbrengst.
Het bepaalde in artikel 88, lid 3, EG, destijds artikel 93, lid 3, EG-Verdrag, stond derhalve niet in de weg aan het opleggen van de in geding zijnde heffing. Ook klacht III faalt mitsdien.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, C.B. Bavinck en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2006.