ECLI:NL:HR:2006:AU2717

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
39959
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A.G. Pos
  • L. Monné
  • P.J. van Amersfoort
  • A.R. Leemreis
  • C.J.J. van Maanen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verontreinigingsheffing rijkswateren en de definitie van oppervlaktewater

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van de Minister van Verkeer en Waterstaat tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De zaak betreft een voorlopige aanslag in de verontreinigingsheffing rijkswateren die aan waterschap De Maaskant te Oss (thans waterschap Aa en Maas) is opgelegd voor het jaar 2001. De voorlopige aanslag van ƒ 646.170 werd na bezwaar door het hoofd van het Bureau verontreinigingsheffing rijkswateren gehandhaafd. Het waterschap ging in beroep bij het Hof, dat het beroep gegrond verklaarde en de aanslag vernietigde. De Minister heeft hiertegen cassatie ingesteld.

De Hoge Raad behandelt de middelen van de Minister, waarbij onder andere de vraag aan de orde komt of de afvoersloot, afvoervijver en buffervijvers als oppervlaktewater in de zin van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren kunnen worden aangemerkt. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof geen onjuiste rechtsopvatting heeft gehanteerd en dat de kenmerken van de wateren in kwestie niet als zodanig kunnen worden aangemerkt. De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond en veroordeelt de Minister in de proceskosten van het geding in cassatie, vastgesteld op € 1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de interpretatie van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en de definitie van oppervlaktewater, vooral in relatie tot de afvoersystemen die door waterschappen worden beheerd. De beslissing benadrukt de noodzaak om de kenmerken van wateren zorgvuldig te beoordelen in het kader van milieuwetgeving.

Uitspraak

Nr. 39.959
17 maart 2006
BK
gewezen op het beroep in cassatie van de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de Minister) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 27 juni 2003, nr. 01/01397, betreffende na te melden aan waterschap De Maaskant te Oss (thans: waterschap Aa en Maas te 's-Hertogenbosch; hierna: het Waterschap) opgelegde voorlopige aanslag in de verontreinigingsheffing rijkswateren.
1. Voorlopige aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan het Waterschap is voor het jaar 2001 een voorlopige aanslag in de verontreinigingsheffing rijkswateren opgelegd ten bedrage van ƒ 646.170, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van het hoofd van het Bureau verontreinigingsheffing rijkswateren te Den Haag (hierna: het hoofd) is gehandhaafd.
Het Waterschap is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard en de uitspraak van het hoofd en de aanslag vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Minister heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het dagelijks bestuur van het Waterschap heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben de zaak mondeling doen toelichten.
De Advocaat-Generaal W. de Wit heeft op 7 juli 2005 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
De Minister heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Middel 1, dat zich keert tegen onderdeel 2.1 van 's Hofs uitspraak, kan wegens gemis aan belang niet tot cassatie leiden. Het Hof heeft zijn in de slotzin van onderdeel 4.2 neergelegde oordeel uitsluitend doen steunen op de feiten die het eerder in dat onderdeel als vaststaand heeft aangemerkt, niet tevens op onderdeel 2.1.
3.2. Middel 2 keert zich tegen het oordeel van het Hof dat de afvoersloot, de afvoervijver en de buffervijvers zijn aan te merken als oppervlaktewater in de zin van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: de Wet).
3.3. Het tweede onderdeel van middel 2 strekt ten betoge dat geen sprake is van oppervlaktewater in de zin van de Wet
indien het oppervlaktewater niet mede wordt gevoed door ander water dan afvalwater en regenwater. Dat betoog is onjuist, zodat het onderdeel faalt.
3.4. Voor het overige leent middel 2 zich voor gezamenlijke behandeling met middel 4, dat zich keert tegen het oordeel van het Hof dat het vijverstelsel geen zuiveringtechnisch werk is. De door middel 2 respectievelijk middel 4 bestreden oordelen hangen immers in die zin samen dat uit het systeem van de Wet volgt dat een oppervlaktewater in de zin van de Wet niet tegelijkertijd een zuiveringtechnisch werk in de zin van de Wet kan zijn. De toelichting op middel 4 wijst met juistheid erop dat het omgekeerde evenzeer geldt: een zuiveringtechnisch werk in de zin van de Wet kan niet tegelijkertijd oppervlaktewater in de zin van de Wet zijn.
3.5. Gelet op het hiervoor in 3.3 overwogene en hetgeen in de onderdelen 6.3 tot en met 6.11 van de conclusie van de Advocaat-Generaal is uiteengezet, geeft 's Hofs hiervoor in 3.2 vermelde oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het Hof heeft kennelijk de kenmerken van de afvoersloot, de afvoervijver en de buffervijvers die wijzen in de richting dat zij (onderdeel van) een zuiveringtechnisch werk zijn, van minder gewicht geacht dan de kenmerken die wijzen in de richting dat zij oppervlaktewater zijn. Die afweging en het daarop gebaseerde oordeel behoefden geen nadere motivering en zijn niet onbegrijpelijk.
3.6. Voorzover de middelen 2 en 4 niet reeds hun weerlegging vinden in het voorgaande, kunnen zij evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.7. Middel 3 faalt op de gronden vermeld in de onderdelen 7.7 tot en met 7.18 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.
4. Proceskosten
De Minister zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep ongegrond, en
veroordeelt de Minister van Verkeer en Waterstaat in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van het Waterschap, vastgesteld op € 1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, A.R. Leemreis en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 17 maart 2006.
Van de Staat wordt ter zake van het door de Minister van Verkeer en Waterstaat ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 422.