ECLI:NL:HR:2006:AR6513

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
39105
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • F.W.G.M. van Brunschot
  • P. Lourens
  • C.B. Bavinck
  • J.W. van den Berge
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over naheffingsaanslag loonbelasting en omkering bewijslast

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 januari 2006 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen voor het tijdvak van 1 januari tot en met 31 december 1996. De belanghebbende, aangeduid als X, kreeg een naheffingsaanslag opgelegd van ƒ 65.086, met een verhoging van 100 procent. De Inspecteur verleende echter kwijtschelding tot 50 procent. Na bezwaar van de belanghebbende werd de naheffingsaanslag verminderd met ƒ 5.565, maar de kwijtschelding bleef gehandhaafd. De belanghebbende ging in beroep bij het Gerechtshof, dat het beroep ongegrond verklaarde. Hierna stelde de belanghebbende cassatie in tegen de uitspraak van het Hof.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof op juiste wijze de omkering van de bewijslast had toegepast. De belanghebbende had niet aangetoond dat de naheffingsaanslag onjuist was, en het Hof had terecht geoordeeld dat het bewaarverzuim van de belanghebbende ernstig genoeg was om de omkering van de bewijslast te rechtvaardigen. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof, maar alleen voor wat betreft de beslissing over de verhoging, en schelde een deel van de verhoging kwijt tot een bedrag van ƒ 26.784 (€ 12.154,05).

Daarnaast constateerde de Hoge Raad dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure, wat leidde tot een verdere kwijtschelding van 10 procent van de resterende verhoging. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Deze uitspraak is van belang voor de toepassing van de omkering van de bewijslast in belastingzaken en de redelijke termijn in cassatieprocedures.

Uitspraak

Nr. 39.105
27 januari 2006
EC
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 23 september 2002, nr. P01/02347, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari tot en met 31 december 1996 een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd ten bedrage van ƒ 65.086 aan enkelvoudige belasting, met een verhoging van de nageheven belasting van 100 percent, van welke verhoging de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag kwijtschelding heeft verleend tot op 50 percent. Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij gezamenlijke uitspraak de naheffings-aanslag verminderd met ƒ 5.565 aan enkelvoudige belasting en de kwijtschelding gehandhaafd op 50 percent.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 18 oktober 2004 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het cassatieberoep en tot verwijzing van de zaak.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Het Hof heeft op grond van onder meer artikel 52, leden 4 en 6, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), in verbinding met artikel 27e, letter b, AWR, van belanghebbende het bewijs van de onjuistheid van de naheffingsaanslag verlangd, behoudens voorzover het geschil de verhoging betrof, en het heeft belanghebbendes beroep ongegrond verklaard aangezien belanghebbende in het van hem verlangde bewijs niet is geslaagd.
3.2. Voorzover de middelen 's Hofs oordeel bestrijden dat de factuurspecificaties die bij A werden aangetroffen door belanghebbende niet op zodanige wijze zijn bewaard dat in dit opzicht aan de eisen van de AWR werd voldaan, falen zij. Het oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onvoldoende gemotiveerd. De stukken van het geding laten voorts geen andere conclusie toe dan dat de vorenbedoelde factuurspecificaties voor de controle van de gevoerde loonadministraties van wezenlijk belang waren. Het bewaarverzuim is mitsdien voldoende ernstig om door het Hof te kunnen zijn gebezigd als grondslag voor zijn gevolgtrekking dat omkering (verschuiving en verzwaring) van de bewijslast is gerechtvaardigd. 's Hofs oordeel over het bewaarverzuim draagt zelfstandig die gevolgtrekking, zodat de klachten over 's Hofs oordeel met betrekking tot de verplichting van belanghebbende om de Inspecteur mondeling inlichtingen en gegevens te verstrekken geen behandeling behoeven.
3.3. De middelen kunnen voor het overige evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Ambtshalve aanwezig bevonden grond voor cassatie.
In deze zaak is beroep in cassatie ingesteld op 24 oktober 2002. Op het moment dat de Hoge Raad in deze zaak arrest wijst, zijn mitsdien gerekend vanaf die dag meer dan twee jaren verstreken. Dit levert een aan de cassatieprocedure toe te schrijven overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM op. De Hoge Raad zal om die reden de verhoging verder kwijtschelden met een bedrag gelijk aan 10 percent van de na de uitspraak van de Inspecteur resterende verhoging.
5. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep ongegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, doch enkel voor wat betreft de beslissing omtrent de verhoging, en
scheldt de verhoging verder kwijt tot op een bedrag van f 26.784(€ 12.154,05).
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 27 januari 2006.