ECLI:NL:HR:2006:AR6478
Hoge Raad
- Cassatie
- A.E.M. van der Putt-Lauwers
- F.W.G.M. van Brunschot
- P. Lourens
- C.B. Bavinck
- J.W. van den Berge
- Rechtspraak.nl
Omkering van de bewijslast bij naheffingsaanslag loonbelasting en de ernst van het verzuim
In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen die aan belanghebbende is opgelegd voor het tijdvak van 1 januari tot en met 31 december 1995. De naheffingsaanslag bedroeg ƒ 74.259 aan enkelvoudige belasting, met een verhoging van 100 procent. De Inspecteur verleende kwijtschelding tot 50 procent bij het vaststellen van de aanslag. Na bezwaar van belanghebbende werd de aanslag verminderd met ƒ 8.469, maar de kwijtschelding bleef gehandhaafd op 50 procent. Belanghebbende ging in beroep bij het Hof, dat het beroep ongegrond verklaarde. Hierna heeft belanghebbende cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof.
De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en de conclusie van de Advocaat-Generaal P.J. Wattel in overweging genomen, die op 18 oktober 2004 tot gegrondverklaring van het cassatieberoep had geconcludeerd. De Hoge Raad verklaarde het beroep ongegrond, maar vernietigde de uitspraak van het Hof voor wat betreft de beslissing omtrent de verhoging. De verhoging werd verder kwijtgescholden tot een bedrag van ƒ 29.605 (€ 13.434,16).
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof op juiste wijze de omkering van de bewijslast had toegepast, gezien het ernstige bewaarverzuim van belanghebbende. De middelen van belanghebbende die de oordelen van het Hof bestreden, konden niet tot cassatie leiden. Tevens werd geconstateerd dat de redelijke termijn voor de cassatieprocedure was overschreden, wat leidde tot een verdere kwijtschelding van 10 procent van de resterende verhoging. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.