ECLI:NL:HR:2006:AR5761

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 mei 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
40452
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • F.W.G.M. van Brunschot
  • P. Lourens
  • C.B. Bavinck
  • J.W. van den Berge
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Liquidatie-uitkering van emigrerende vennootschap en belastingheffing in Nederland

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende, een inwoner van België, tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De zaak betreft een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996, waarbij een belastbaar inkomen van ƒ 3.743.401 is vastgesteld. Na bezwaar is de aanslag door de Inspecteur gehandhaafd, waarna belanghebbende in beroep ging bij het Hof. Het Hof verklaarde het beroep ongegrond, wat leidde tot het cassatieberoep van belanghebbende. De Staatssecretaris van Financiën diende een verweerschrift in en stelde incidenteel beroep in cassatie in.

De Hoge Raad oordeelt dat de liquidatie-uitkeringen die belanghebbende heeft ontvangen van vennootschappen die als inwoners van België zijn aan te merken, niet onderhevig zijn aan Nederlandse inkomstenbelasting. De Hoge Raad stelt vast dat de vennootschappen op het moment van liquidatie niet als inwoners van Nederland kunnen worden aangemerkt, waardoor Nederland geen belasting kan heffen op de uitkeringen. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof en verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem voor verdere behandeling.

De Hoge Raad oordeelt dat de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie wordt veroordeeld, en dat er geen termen zijn voor een veroordeling in de proceskosten voor het incidentele beroep. De zaak heeft belangrijke implicaties voor de belastingheffing van emigrerende vennootschappen en de toepassing van belastingverdragen.

Uitspraak

Nr. 40.452
12 mei 2006
EC
gewezen op het beroep in cassatie van X2 te Z (België), tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 6 november 2003, nr. 01/03317, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 3.743.401, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft het incidentele beroep beantwoord.
Belanghebbende heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend en in het incidentele beroep een conclusie van dupliek.
De Staatssecretaris heeft in het principale beroep een conclusie van dupliek ingediend en in het incidentele beroep een conclusie van repliek.
De Advocaat-Generaal C.W.M. van Ballegooijen heeft op 31 augustus 2004 geconcludeerd tot gegrondverklaring van zowel het principale als het incidentele cassatieberoep, tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en tot verwijzing van het geding naar een ander gerechtshof.
Partijen hebben schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de in het principale beroep voorgestelde middelen
3.1. Bij de beoordeling van de middelen gaat de Hoge Raad - in verband met het incidentele beroep: veronderstellenderwijs - uit van de juistheid van 's Hofs uitgangspunt dat de vennootschappen X Beheer B.V. en X Holding B.V. van welke vennootschappen de onderhavige liquidatie-uitkeringen afkomstig zijn, vanaf 30 mei 1996 inwoners van België zijn in de zin van het belastingverdrag Nederland-België van 19 oktober 1970 (Trb. 1970, 192; hierna: het Verdrag).
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat het besluit om de vennootschappen te liquideren is genomen in de periode dat de vennootschappen nog in Nederland gevestigd waren. Naar het oordeel van het Hof stonden de aan de liquidatie-uitkeringen ten grondslag liggende rechten en verplichtingen reeds vast op 19 maart 1996. Een redelijke verdragstoepassing brengt dan, aldus het Hof, mee dat de liquidatie-uitkeringen het karakter hebben van inkomsten uit een Nederlandse bron.
3.3. Belanghebbende, inwoner van België sinds 31 mei 1996, heeft op 30 augustus 1996 de onderhavige liquidatie-uitkeringen ontvangen van de op dat moment voor de toepassing van het Verdag in België gevestigde vennootschappen. Belanghebbende kan niet worden geacht de uitkering reeds te hebben verkregen op het moment waarop werd besloten tot liquidatie van de vennootschap over te gaan. Gelet op het voorgaande is in het onderhavige geval op grond van artikel 4 van het Verdrag sprake van een liquidatie-uitkering door een vennootschap die als inwoner van België is aan te merken, aan een ontvanger die eveneens als een inwoner van België is aan te merken. Nu de uitkerende vennootschap voor de toepassing van het Verdrag niet is aan te merken als inwoner van Nederland, is het Nederland niet toegestaan bij belanghebbende inkomstenbelasting te heffen.
Voorzover in 's Hofs oordeel tot uiting komt de opvatting dat in geval van onbelastbaarheid in Nederland van de onderhavige liquidatie-uitkering, doel en strekking van het Verdrag zouden worden miskend, is het onjuist. Nu het Verdrag gevolgen verbindt aan de plaats van de werkelijke leiding van de vennootschap, kan het Verdrag niet aldus worden uitgelegd dat het oogmerk van de verplaatsing alsnog een rol speelt ten aanzien van die gevolgen.
De middelen 2 en 3 treffen doel. Middel 1 behoeft geen behandeling meer.
4. Beoordeling van het in het incidentele beroep voorgestelde middel
4.1. Het middel betoogt in de eerste plaats dat feitelijke onderworpenheid alleen onvoldoende basis vormt voor inwonerschap in de zin van artikel 4, § 1, van het Verdrag.
4.2.1. Indien een Nederlandse belastingplichtige in België als inwoner in de belastingheffing is betrokken, dient voor de toepassing van het bepaalde in artikel 4, § 1, van het Verdrag ervan te worden uitgegaan dat die belastingplichtige op grond van Belgische wetten als inwoner van België aan belasting is onderworpen. Dit is slechts anders indien hetzij de Inspecteur aannemelijk maakt dat de gegevens op grond waarvan de Belgische fiscus het inwonerschap van de betrokkene in België naar Belgisch recht heeft aangenomen, onjuist of onvolledig zijn, hetzij de heffing niet in redelijkheid op enige regel van Belgisch recht kan zijn gestoeld. In dit laatste geval dient de Inspecteur zulks gemotiveerd te stellen.
4.2.2. Zoals uit het voorgaande volgt, heeft het Hof een onjuiste maatstaf toegepast bij zijn beoordeling of de hiervóór in 3.1 genoemde vennootschappen in België zijn onderworpen aan belasting in de zin van artikel 4, § 1 van het Verdrag. Het middel slaagt in zoverre.
4.3. Het middel komt voorts met een motiveringsklacht op tegen 's Hofs oordeel dat niet aannemelijk is dat de feitelijke leiding in Nederland is achtergebleven toen de aandeelhouders naar België verhuisden. Dit oordeel is echter in het licht van de door het Hof daarbij in aanmerking genomen feiten niet onbegrijpelijk. De omstandigheid dat na 30 mei 1996 belanghebbendes activiteit nog slechts was gericht op liquidatie en nog slechts ten dienste daarvan stond, doet daaraan niet af. Het middel faalt derhalve voor het overige.
5. Slotsom
Op grond van het hiervóór onder 3.2 en 4.2.2 overwogene kan 's Hofs oordeel niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
6. Proceskosten
Wat betreft het principale beroep zal de Staatssecretaris van Financiën worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 40453 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Wat betreft het incidentele cassatieberoep acht de Hoge Raad geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart zowel het principale beroep als het incidentele beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 87, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 2737, derhalve € 1369, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 12 mei 2006.