ECLI:NL:HR:2005:AU8904
Hoge Raad
- Cassatie
- C.J.G. Bleichrodt
- J.P. Balkema
- J. de Hullu
- Rechtspraak.nl
Vernietiging van een verstekuitspraak en beoordeling van de redelijke termijn in strafzaken
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 februari 2006 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De zaak betreft een verdachte die was veroordeeld tot vijf maanden gevangenisstraf voor het opzettelijk niet voldoen aan een wettige oproeping tot het vervullen van vervangende dienst. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de verstekmededeling, die op 11 september 2000 aan de griffier van de Rechtbank te 's-Gravenhage was betekend, rechtsgeldig was. Echter, de betekening vond plaats bijna twee jaar en drie maanden na het bestreden arrest van 17 juni 1998, wat een periode van vertraging met zich meebracht die voor rekening van het Openbaar Ministerie kwam. De Hoge Raad oordeelde dat de verdachte redelijkerwijs op de hoogte had kunnen zijn van de uitspraak door de betekening, waardoor de vertraging na de rechtsgeldige betekening voor zijn rekening kwam.
De Hoge Raad concludeerde dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), was overschreden in de periode tussen de bij verstek gewezen uitspraak en het moment waarop deze uitspraak ter kennis van de verdachte werd gebracht. Dit leidde tot de beslissing om de opgelegde gevangenisstraf te verminderen tot vier maanden. De Hoge Raad verwierp het beroep voor het overige, en oordeelde dat er geen grond was voor ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak. De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de beoordeling van de redelijke termijn in strafzaken en de gevolgen van vertraging in de betekening van verstekmededelingen.