ECLI:NL:HR:2005:AU7494

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R05/020HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van de draagkracht van de man bij partneralimentatie na echtscheiding

In deze zaak gaat het om de vaststelling van de draagkracht van de man in het kader van partneralimentatie na echtscheiding. De man, verzoeker tot cassatie, heeft op 9 januari 2003 een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank te 's-Gravenhage om echtscheiding van de vrouw, verweerster in cassatie, uit te spreken. De vrouw heeft het verzoek niet bestreden, maar heeft zelfstandig verzocht om nevenvoorzieningen, waaronder het recht om de echtelijke woning te bewonen en alimentatie. De rechtbank heeft op 26 maart 2003 de echtscheiding uitgesproken en de beslissing over de nevenvoorzieningen aangehouden. In een eindbeschikking van 6 oktober 2003 heeft de rechtbank bepaald dat de man alimentatie moet betalen aan de vrouw, met een bedrag van € 200,-- per maand in het eerste jaar en € 775,-- per maand daarna.

De man heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank, en de vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Het gerechtshof te 's-Gravenhage heeft op 10 november 2004 de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen de beschikking van 26 maart 2003 en de alimentatie voor de vrouw vastgesteld op € 750,-- per maand totdat zij eigen woonruimte heeft gevonden, en € 1.117,-- per maand daarna. De man heeft cassatie ingesteld tegen deze beschikking.

De Hoge Raad heeft de beschikking van het hof vernietigd, omdat het hof onvoldoende rekening heeft gehouden met de stellingen van de man over de draagkracht van zijn nieuwe partner. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de overwegingen van het hof niet voldoende zijn gemotiveerd en dat de stellingen van de man, indien juist, kunnen leiden tot een andere conclusie over zijn draagkracht. De zaak is verwezen naar het gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling en beslissing.

Uitspraak

23 december 2005
Eerste Kamer
Rek.nr. R05/020HR
JMH/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 9 januari 2003 ter griffie van de rechtbank te 's-Gravenhage ingekomen verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot die rechtbank en verzocht echtscheiding tussen hem en verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - uit te spreken.
De vrouw heeft het verzoek van de man niet bestreden, doch - voor zover in cassatie nog van belang - zelfstandig verzocht:
1. te bepalen dat de vrouw jegens de man bevoegd is de bewoning van de echtelijke woning en het gebruik van de zaken die behoren bij deze woning en tot de inboedel daarvan, gedurende zes maanden na de inschrijving van de te dezen te geven echtscheidingsbeschikking voort te zetten;
2. voor de periode dat de man de hypotheeklasten van de echtelijke woning, waarin de vrouw verblijft, zal voldoen, te bepalen dat de man ten behoeve van het levensonderhoud van de vrouw aan haar dient te betalen een bedrag van € 6.250,-- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, en
3. voor de periode dat de man deze woonlasten niet langer ten behoeve van de vrouw voldoet en de vrouw derhalve zelf haar huur/hypotheeklasten voor haar rekening neemt, ten behoeve van het levensonderhoud van de vrouw aan haar dient te betalen een bedrag van € 8.335,-- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
De man heeft de zelfstandige verzoeken van de vrouw bestreden.
De rechtbank heeft bij beschikking van 26 maart 2003 echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de beslissing omtrent de verzochte nevenvoorzieningen aangehouden.
Bij eindbeschikking van 6 oktober 2003 heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat de man met ingang van de dag dat de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand tegen kwijting aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal uitkeren gedurende het eerste jaar een bedrag van € 200,-- per maand en vervolgens een bedrag van € 775,-- per maand, dat de vrouw jegens de man bevoegd is de bewoning van de echtelijke woning en het gebruik van de zaken die behoren bij deze woning en tot de inboedel daarvan, voort te zetten gedurende zes maanden na de inschrijving van deze beschikking, mits deze woning op het ogenblik van die inschrijving door de vrouw wordt bewoond en aan de man uitsluitend of mede toebehoort of ten gebruike toekomt, en het meer of anders verzochte afgewezen.
Tegen beide beschikkingen heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij beschikking van 10 november 2004 heeft het hof op het principale en het incidentele hoger beroep de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen de beschikking van 26 maart 2003, de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigd en, in zoverre opnieuw beschikkende, bepaald dat de vrouw jegens de man bevoegd is de echtelijke woning en het gebruik van de zaken, behorende bij deze woning en tot de inboedel daarvan voort te zetten gedurende zes maanden na de datum van deze uitspraak, de alimentatie voor de vrouw ten laste van de man, met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, op € 750,-- per maand totdat de vrouw eigen woonruimte heeft gevonden, en op € 1.117,-- per maand daarna, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen, deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders verzochte afgewezen.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw is in cassatie niet verschenen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 De rechtbank heeft bij beschikking van 26 maart 2003 tussen partijen - met elkaar gehuwd op 12 februari 1973 - echtscheiding uitgesproken. Bij die beschikking heeft de rechtbank de behandeling van de verzochte nevenvoorzieningen aangehouden.
3.2 De vrouw heeft de rechtbank verzocht te bepalen als hiervoor in 1 weergegeven. De rechtbank heeft (onder meer) bepaald dat de man met ingang van de dag dat de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal uitkeren gedurende het eerste jaar een bedrag van € 200,-- per maand en vervolgens een bedrag van € 775,-- per maand.
3.3 Op het hoger beroep van de man en het incidenteel hoger beroep van de vrouw heeft het hof - voor zover thans van belang - de alimentatie voor de vrouw, met ingang van de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, bepaald op € 750,-- per maand totdat de vrouw eigen woonruimte heeft gevonden en op € 1.117,-- per maand daarna.
3.4 Onderdeel 1a kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden omdat het hof, overwegende dat de man samenwoont met een partner die niet in eigen levensonderhoud voorziet, niet heeft miskend dat deze partner de nieuwe echtgenote van de man is. Zulks blijkt uit rov. 6, waar het hof zowel de woorden "de nieuwe partner" als "de nieuwe echtgenote" gebruikt.
3.5 Onderdeel 1b klaagt dat het hof in rov. 4 abusievelijk heeft overwogen dat de vrouw van de man € 1500,-- per maand huishoudgeld ontving. De klacht slaagt. De man heeft in de feitelijke instanties aangevoerd dat het maandelijkse huishoudgeld f 1.500,--bedroeg. De vrouw heeft dit bedrag als juist erkend.
3.6 Het hof heeft in rov. 6 overwogen dat de man een nieuwe partner, een Filippijnse, heeft, met wie hij onlangs een kind heeft gekregen; zij heeft ook nog een kind uit een eerder huwelijk. De man vindt, aldus het hof, dat zijn echtgenote niet kan werken omdat zij moet inburgeren. Een inburgeringscursus kan naar het oordeel van het hof evenwel ook in de avonduren worden gevolgd, zodat de nieuwe echtgenote van de man in haar eigen levensonderhoud zou kunnen voorzien en in de kosten van de huishouding kan bijdragen. Het hof concludeert dat het bij de vaststelling van de draagkracht van de man rekening zal houden met de alleenstaandennorm en gedeelde woonlasten.
Het hof heeft in deze overwegingen geen aandacht besteed aan de stellingen van de man dat zijn nieuwe echtgenote (nog) geen Nederlands spreekt en, gelet op het gebrek aan opleiding en het feit dat zij thans de zorg heeft voor een pasgeborene en een dochtertje van zes jaar, geen mogelijkheid heeft om betaalde arbeid te verrichten (verweerschrift in het incidenteel appel, onder 6), alsmede dat zij nog steeds niet werken kan, omdat zij geen verblijfsvergunning heeft (aantekening mondelinge behandeling in het hoger beroep, onder 4). Nu deze stellingen, indien juist, kunnen meebrengen dat de conclusie van het hof geen stand kan houden, slagen de hierop gerichte motiveringsklachten van onderdeel 2.
De overige klachten van onderdeel 2 behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 10 november 2004;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop en E.J. Numann, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 23 december 2005.