ECLI:NL:HR:2005:AU6797

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02439/05 U
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • C.J.G. Bleichrodt
  • A.J.A. van Dorst
  • H.A.G. Splinter-van Kan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering aan de Verenigde Staten en ne bis in idem-beginsel

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 december 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de uitlevering van een opgeëiste persoon aan de Verenigde Staten. De zaak betreft een verzoek tot uitlevering van de opgeëiste persoon, die eerder in België was veroordeeld voor soortgelijke feiten. De rechtbank te Amsterdam had op 5 augustus 2005 de uitlevering toelaatbaar verklaard, ondanks het verweer van de raadsman dat de uitlevering ontoelaatbaar zou zijn op grond van het ne bis in idem-beginsel. Dit beginsel houdt in dat iemand niet twee keer voor hetzelfde feit kan worden vervolgd. De Hoge Raad oordeelde dat de eerdere veroordeling in België niet in de weg staat aan de uitlevering, omdat de opgeëiste persoon niet had aangetoond dat de Belgische straf al was ondergaan of niet meer ten uitvoer gelegd kon worden. De raadsman had aangevoerd dat er een risico op dubbele vervolging bestond, maar de Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de feiten waarvoor uitlevering werd gevraagd niet overeenkwamen met de feiten waarvoor de opgeëiste persoon in België was veroordeeld. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de beslissing van de rechtbank, waarmee de uitlevering aan de Verenigde Staten kon doorgaan.

Uitspraak

20 december 2005
Strafkamer
nr. 02439/05 U
EC/IC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uispraak van de Rechtbank te Amsterdam van 5 augustus 2005, nummer RK 04/589, op een verzoek van de autoriteiten van de Verenigde Staten van Amerika tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] (Dominicaanse Republiek) op [geboortedatum] 1960, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon toelaatbaar verklaard ter strafvervolging ter zake van het in de bestreden uitspraak omschreven feit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. M.E. van der Werf, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In het middel wordt geklaagd over de verwerping van het verweer dat de uitlevering ontoelaatbaar dient te worden verklaard op de grond dat de opgeëiste persoon in België voor dezelfde feiten is veroordeeld.
3.2.1. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank heeft de raadsman aldaar aangevoerd:
"Het Belgische vonnis blijft van kracht, daarom handhaaf ik ook mijn verweer terzake van de mogelijke dubbele vervolging. Het valt niet uit te sluiten dat deze zaken geheel of gedeeltelijk overeenkomen.
(...)
Tevens zijn er twee vonnissen tegen hem gewezen waarbij straffen zijn opgelegd in België. Stel dat de Belgische autoriteiten een uitleveringsverzoek aan Amerika richten, dan staat de Amerikaanse autoriteiten niet zo heel veel in de weg om [[de opgeëiste persoon]] uit te leveren aan België (...)."
3.2.2. De bestreden uitspraak houdt ten aanzien van het in het middel bedoelde verweer het volgende in:
"De raadsman heeft aangevoerd dat er sprake is van een vervolging voor hetzelfde feit nu de opgeëiste persoon reeds in België is veroordeeld voor het "te koop stellen", "invoeren", "in bezit hebben" en "uitvoeren" van XTC in vereniging in de periode van l juni 2001 tot 8 februari 2002. Blijkens het Belgische vonnis zou de opgeëiste persoon zich gedurende die periode met betrekking tot de uitvoer schuldig hebben gemaakt aan het ronselen van koeriers om XTC over te brengen naar New-York. Nu het onderhavige verzoek gedeeltelijk dezelfde periode betreft dient de uitlevering ontoelaatbaar te worden verklaard.
(...)
De rechtbank overweegt het volgende.
(...) Blijkens de stukken uit de Belgische uitleveringsverzoeken waarover de rechtbank beschikt, maakt het transport door de koerier [A] op 8 november 2001, voor zover de rechtbank kan beoordelen, geen deel uit van de feiten waarvoor de opgeëiste persoon in België is vervolgd en veroordeeld, nu [A] in de Belgische stukken niet voorkomt, zodat niet aannemelijk is dat de opgeëiste persoon twee maal zal worden veroordeeld terzake van hetzelfde feit."
3.3. Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende bepalingen van belang:
- Art. 5 van het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika, gesloten te 's-Gravenhage op 24 juli 1980, Trb. 1980, 111:
"Uitlevering wordt niet toegestaan wanneer:
a. de opgeëiste persoon door de aangezochte Staat ter zake van het feit waarvoor uitlevering wordt verzocht wordt vervolgd, vervolgd is geweest, of is berecht en veroordeeld of vrijgesproken; of
b. uit anderen hoofde tegen de opgeëiste persoon geen vervolging kan worden ingesteld ter zake van het feit waarvoor uitlevering wordt verzocht, krachtens het recht in de aangezochte Staat met betrekking tot het effect van een voorafgaande strafvervolging."
- Art. 68, eerste en tweede lid, Sr:
"1. Behoudens de gevallen waarin rechterlijke uitspraken voor herziening vatbaar zijn, kan niemand andermaal worden vervolgd wegens een feit waarover te zijnen aanzien bij gewijsde van de rechter in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba onherroepelijk is beslist.
2. Is het gewijsde afkomstig van een andere rechter, dan heeft tegen dezelfde persoon wegens hetzelfde feit geen vervolging plaats in geval van:
1°. vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging;
2°. veroordeling, indien een straf is opgelegd, gevolgd door gehele uitvoering, gratie of verjaring der straf."
- Art. 54 van de tussen België en Nederland geldende Overeenkomst ter uitvoering van het op 4 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen, gesloten op 19 juni 1990 te Schengen, Trb. 1990, 145:
"Een persoon die bij onherroepelijk vonnis door een Overeenkomstsluitende Partij is berecht, kan door een andere Overeenkomstsluitende Partij niet worden vervolgd ter zake van dezelfde feiten, op voorwaarde dat ingeval een straf of maatregel is opgelegd, deze reeds is ondergaan of daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd, dan wel op grond van de wetten van de veroordelende Overeenkomstsluitende Partij niet meer ten uitvoer gelegd kan worden."
3.4. Uit dit samenstel van bepalingen vloeit voort dat - voorzover thans van belang - een eerdere veroordeling in België voor dezelfde feiten als waarvoor door de Verenigde Staten aan Nederland uitlevering wordt gevraagd, slechts dan aan uitlevering door Nederland in de weg staat indien de bij die Belgische veroordeling opgelegde straf of maatregel reeds is ondergaan of daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd dan wel op grond van de Belgische wet niet meer tenuitvoergelegd kan worden.
Door of namens de opgeëiste persoon is niet aangevoerd dat zich hier een van deze gevallen voordoet. Integendeel, hetgeen de raadsman heeft aangevoerd zoals hiervoor onder 3.2.1 weergegeven, is voor geen andere uitleg vatbaar dan dat ook naar zijn oordeel het desbetreffende Belgische vonnis niet is tenuitvoergelegd en dat de Belgische autoriteiten tenuitvoerlegging daarvan nastreven. Gelet daarop heeft de Rechtbank het verweer terecht verworpen.
3.5. Het middel faalt derhalve.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 20 december 2005.