15 november 2005
Strafkamer
nr. 01225/05 U-II
EC/AM
Hoge Raad der Nederlanden
inzake het verzoek tot uitlevering aan de Verenigde Staten van Amerika van:
[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] (Florida) op [geboortedatum] 1960, thans gedetineerd in het detentiecentrum te Zeist.
1.1. De Hoge Raad verwijst naar zijn arrest van 20 september 2005. In dat arrest is de uitspraak van de Rechtbank te Amsterdam van 29 april 2005 waarbij de verzochte uitlevering ontoelaatbaar was verklaard, vernietigd. Voorts is in dat arrest bevolen dat de opgeëiste persoon zal worden opgeroepen te verschijnen ter zitting van de Hoge Raad om te worden gehoord omtrent het verzoek tot zijn uitlevering.
1.2. Ter zitting van de Hoge Raad van 24 oktober 2005 is de opgeëiste persoon gehoord, bijgestaan door zijn raadsman mr. B.M. Beg, advocaat te Amsterdam.
1.3. De Advocaat-Generaal Knigge heeft aldaar een schriftelijke samenvatting van zijn opvatting omtrent het verzoek tot uitlevering overgelegd. Deze houdt in dat de uitlevering toelaatbaar is, zij het wat betreft het in het uitleveringsverzoek omschreven feit dat op 25 november 2003 te Amsterdam zou zijn begaan, slechts indien het ter zake van dat feit door het Gerechtshof te Amsterdam gewezen arrest van 4 februari 2005 ten tijde van de beslissing op het verzoek niet onherroepelijk is.
2. Het verzoek tot uitlevering
Het verzoek tot uitlevering is gedaan bij de nota nr. 42 van 23 november 2004 van de ambassade van de Verenigde Staten van Amerika te 's-Gravenhage. Door de verzoekende Staat zijn onder meer overgelegd:
a. een bevel tot aanhouding, opgemaakt en uitgevaardigd door G.R. Smith, Rechter-Commissaris in de federale rechtbank van het zuidelijk arrondissement van Georgia, nr. 04-58M, van 1 september 2004;
b. een verklaring van L.C. Walter, assistent openbare aanklager voor het zuidelijk arrondissement van Georgia, nr. 04-58M, van 27 oktober 2004, behelzende onder meer een uiteenzetting van de feiten waarvoor de uitlevering is gevraagd;
c. de tekst van de toepasselijke Amerikaanse wetsbepalingen;
d. een beëdigde verklaring van M.A. Murphy, Special Agent bij de Diplomatieke Veiligheidsdienst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, nr. 04-58M, van 1 september 2004.
3. Beoordeling van het verzoek tot uitlevering
3.1. Op het verzoek is van toepassing het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika, Trb. 1980, 111 (hierna: het Verdrag).
3.2. De persoon die is gehoord ter zitting van de Hoge Raad, heeft verklaard dat hij is [de opgeëiste persoon], voornoemd - de persoon op wie het verzoek tot uitlevering betrekking heeft - en dat hij niet de Nederlandse nationaliteit bezit.
3.3. Het verzoek strekt tot uitlevering van de opgeëiste persoon teneinde hem te kunnen vervolgen ter zake van de feiten die zijn omschreven in de hiervoor onder 2 sub b genoemde verklaring. Naar de kern bezien gaat het om de betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij het valselijk (doen) opmaken van een Amerikaans paspoort en het gebruik in dat kader van valse of vervalste geschriften op 11 februari 2003 en 10 november 2003 te Savannah (Georgia) alsmede op 25 november 2003 te Amsterdam.
3.4. Deze feiten, die krachtens art. 2, eerste lid onder b, van het Verdrag tot uitlevering kunnen leiden, zijn krachtens het recht van de verzoekende Staat strafbaar gesteld met een vrijheidsstraf van meer dan een jaar. Naar Nederlands recht kunnen ze op grond van de art. 225 en 231 Sr worden bestraft met een vrijheidsstraf van meer dan een jaar. Aan de vereisten van art. 2 van het Verdrag inzake de dubbele strafbaarheid is dus voldaan.
3.5. De door de verzoekende Staat overgelegde stukken voldoen aan de vereisten die in art. 9 van het Verdrag worden gesteld ten aanzien van de bij het uitleveringsverzoek te voegen bescheiden. Daaraan doet niet af wat door de raadsman is aangevoerd omtrent de mogelijke (verdere) tenuitvoerlegging van de straf die de opgeëiste persoon in de Staat Florida is opgelegd ter zake van aldaar begane zedendelicten, aangezien
a. blijkens de hiervoor onder 2 onder a en b genoemde stukken de uitlevering van de opgeëiste persoon uitsluitend is gevraagd teneinde hem te kunnen vervolgen voor de hiervoor onder 3.3 kort aangeduide valsheidsdelicten met betrekking tot het aanvragen van een Amerikaans paspoort, doch niet met het oog op de (verdere) tenuitvoerlegging van een opgelegde straf, zodat de toelaatbaarverklaring van de verzochte uitlevering alleen geldt voor die vervolging en niet voor de (verdere) tenuitvoerlegging van de door de raadsman bedoelde straf;
b. een eventuele (verdere) tenuitvoerlegging van de door de raadsman gestelde, in Florida opgelegde, straf door de verzoekende Staat slechts mogelijk is indien is voldaan aan de in art. 15, eerste lid, van het Verdrag genoemde voorwaarden inzake het kunnen verlaten door de opgeëiste persoon van het grondgebied van de Verenigde Staten van Amerika dan wel het verlenen van aanvullende instemming door de Nederlandse autoriteiten.
3.6. Uit door de Hoge Raad verkregen inlichtingen is gebleken (i) dat de opgeëiste persoon bij arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 4 februari 2005 is veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht weken, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr, ter zake van de feiten waarvoor zijn uitlevering is verzocht, voorzover deze zijn begaan te Amsterdam in de periode van 25 november 2003 tot en met 17 augustus 2004, en (ii) dat tegen dit arrest niet tijdig een rechtsmiddel is aangewend, zodat het onherroepelijk is geworden. In zoverre stuit de gevraagde uitlevering derhalve af op art. 5, eerste lid aanhef en onder a, van het Verdrag in verbinding met art. 9, eerste lid aanhef en onder d, van de Uitleveringswet.
Nu de Hoge Raad niet is gebleken van het bestaan van feiten of omstandigheden die in de weg zouden staan aan de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering, dient met inachtneming van hetgeen hiervoor onder 3.6 is overwogen als volgt te worden beslist.
Verklaart toelaatbaar de uitlevering van [de opgeëiste persoon], voornoemd, aan de Verenigde Staten van Amerika ter strafvervolging voor de feiten zoals omschreven in de hiervoor onder 2 sub b vermelde verklaring, behoudens voorzover de feiten zijn begaan in de periode van 25 november 2003 tot en met 17 augustus 2004 te Amsterdam;
Verklaart de uitlevering wat betreft laatstgenoemde feiten ontoelaatbaar.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst, J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 15 november 2005.