ECLI:NL:HR:2005:AU5757

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03464/04
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belediging door spuwen in het gezicht als feitelijkheid onder artikel 266 Sr

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 december 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte was beschuldigd van het opzettelijk beledigen van een agent, M.R.E. van Nieuwenhoven, door in zijn gezicht te spuwen op 3 november 2003. Het Hof had de verdachte veroordeeld voor zowel het vernielen van andermans goed als voor eenvoudige belediging, en had hem een gevangenisstraf van drie weken opgelegd. De verdachte ging in cassatie, waarbij zijn advocaat, mr. M.W. Stoet, middelen van cassatie indiende.

De Hoge Raad oordeelde dat de opvatting dat spuwen in het gezicht geen mondelinge belediging oplevert, maar belediging door een feitelijkheid, juist is. De term 'mondeling' in de tenlastelegging en bewezenverklaring was een misslag, maar de verdachte had geen onduidelijkheid over het verwijt. Het onderscheid tussen mondelinge belediging en belediging door feitelijkheden was voor de strafrechtelijke betekenis niet van belang, en de verdachte was niet in zijn verdediging geschaad. De Hoge Raad verbeterde de bewezenverklaring door het woord 'mondeling' te verwijderen, maar handhaafde de kwalificatie van de belediging als eenvoudige belediging.

De Hoge Raad concludeerde dat de middelen van de verdachte niet tot cassatie konden leiden en verwierp het beroep. Dit arrest bevestigt de juridische interpretatie van belediging onder artikel 266 van het Wetboek van Strafrecht, waarbij spuwen in het gezicht als een feitelijkheid wordt gekwalificeerd.

Uitspraak

13 december 2005
Strafkamer
nr. 03464/04
EC/IC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 14 september 2004, nummer 22/003414-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op 5 mei 1966, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te 's-Gravenhage van 15 maart 2004 - de verdachte ter zake van 1. "opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen" en 2. "eenvoudige belediging" veroordeeld tot drie weken gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.W. Stoet, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel, dat betrekking heeft op het onder 2 bewezenverklaarde, klaagt dat het Hof niet heeft geoordeeld op de grondslag van de tenlastelegging, althans dat het Hof het bewezenverklaarde ten onrechte heeft gekwalificeerd als belediging.
4.2.1. Aan de verdachte is onder 2 tenlastegelegd dat:
"hij op of omstreeks 03 november 2003 te 's-Gravenhage opzettelijk een persoon genaamd M.R.E. van Nieuwenhoven, agent van politiekorps Haaglanden in het openbaar mondeling heeft beledigd, door toen en daar die agent M.R.E. van Nieuwenhoven in zijn gezicht te spuwen."
4.2.2. Daarvan is door het Hof bewezen verklaard dat:
"hij op 03 november 2003 te 's-Gravenhage opzettelijk een persoon genaamd M.R.E. van Nieuwenhoven, agent van politiekorps Haaglanden in het openbaar mondeling heeft beledigd, door toen en daar die agent M.R.E. van Nieuwenhoven in zijn gezicht te spuwen."
4.2.3. Het Hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als "eenvoudige belediging".
4.3. Art. 266, eerste lid, Sr luidt als volgt:
"Elke opzettelijke belediging die niet het karakter van smaad of smaadschrift draagt, hetzij in het openbaar mondeling of bij geschrift of afbeelding, hetzij iemand, in zijn tegenwoordigheid mondeling of door feitelijkheden, hetzij door een toegezonden of aangeboden geschrift of afbeelding, aangedaan, wordt, als eenvoudige belediging, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie."
4.4. De term "mondeling" is in de tenlastelegging en in de bewezenverklaring kennelijk gebezigd in de betekenis die daaraan in art. 266, eerste lid, Sr toekomt.
4.5. De klacht berust, blijkens de daarop gegeven toelichting, op de opvatting dat spuwen in het gezicht, zoals in de onderhavige zaak bewezen is verklaard, geen mondelinge belediging oplevert in de zin van art. 266, eerste lid, Sr, maar belediging door een feitelijkheid in de zin van die bepaling. Die opvatting is juist (vgl. H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, II, 1881, p. 367). Aangenomen moet derhalve worden dat de term "mondeling" als gevolg van een misslag in de tenlastelegging en de bewezenverklaring is opgenomen.
4.6. Uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep zowel als in eerste aanleg blijkt dat bij de verdachte geen onduidelijkheid heeft bestaan over hetgeen hem wordt verweten, terwijl het onderscheid tussen een mondelinge belediging en een belediging door feitelijkheden voor de strafrechtelijke betekenis van het bewezenverklaarde niet van belang is. In aanmerking genomen dat de verdachte, gelet op het vorenoverwogene, daardoor niet in zijn verdediging is geschaad, leest de Hoge Raad de bewezenverklaring met verbetering van de in 4.5 vermelde misslag en derhalve zonder het daarin opgenomen woord "mondeling". Dat brengt mee dat het middel in zoverre niet tot cassatie kan leiden.
4.7. Ook de tweede klacht van het middel kan niet tot cassatie leiden, in aanmerking genomen dat de bewezenverklaring vermeldt dat de belediging is begaan door M.R.E. van Nieuwenhoven in het gezicht te spuwen, waarin besloten ligt dat het feit in zijn tegenwoordigheid door een feitelijkheid is begaan, zodat het Hof het bewezenverklaarde terecht heeft gekwalificeerd als "eenvoudige belediging".
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 13 december 2005.