ECLI:NL:HR:2005:AU5470
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H. Koster
- J.W. Ilsink
- W.M.E. Thomassen
- Rechtspraak.nl
Cassatie over de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in een strafzaak met internationale elementen
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 december 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte, geboren in Turkije, was gedetineerd in Nederland en had beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van het hof. De kern van de zaak betrof de vraag of het Openbaar Ministerie (OM) ontvankelijk was in de strafvervolging, gezien het feit dat de verdachte ook in Turkije werd vervolgd voor mogelijk samenhangende feiten.
De Hoge Raad oordeelde dat het hof de juiste maatstaf had gehanteerd met betrekking tot de verplichting van het OM om alle relevante stukken te overleggen die van belang konden zijn voor de beslissing in de strafzaak. Het hof had vastgesteld dat de verdediging haar verzoek om bijvoeging van stukken niet voldoende had onderbouwd, wat leidde tot de afwijzing van dat verzoek. De Hoge Raad benadrukte dat zonder een duidelijke aanduiding van het belang van de stukken, de afwijzing niet onbegrijpelijk kon worden genoemd.
Daarnaast werd de stelling van de verdachte dat het OM niet-ontvankelijk moest worden verklaard omdat hij ook in Turkije werd vervolgd, door de Hoge Raad verworpen. Het hof had terecht opgemerkt dat artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht enkel bescherming biedt tegen vervolging voor feiten die al tot een onherroepelijke uitspraak hebben geleid. De enkele omstandigheid dat de verdachte in Turkije wordt vervolgd, was onvoldoende om de ontvankelijkheid van het OM in deze Nederlandse strafzaak in twijfel te trekken.
De Hoge Raad concludeerde dat de middelen van cassatie niet tot vernietiging van de uitspraak konden leiden en verwierp het beroep van de verdachte. Dit arrest bevestigt de noodzaak voor de verdediging om substantieel bewijs te leveren voor verzoeken om bijvoeging van stukken en onderstreept de grenzen van de bescherming die artikel 68 Sr biedt in het kader van internationale vervolging.