ECLI:NL:HR:2005:AU5435

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00069/05
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding door benadeelde partij in strafzaak met betrekking tot doodslag

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 december 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 13 juli 2004. De verdachte was veroordeeld voor doodslag en andere strafbare feiten, en had een gevangenisstraf van achttien jaar opgelegd gekregen. De benadeelde partij, de moeder van het slachtoffer, had een vordering ingediend voor immateriële schade. De Hoge Raad oordeelde dat voor vergoeding van immateriële schade in dit geval vereist is dat er in rechte vaststaat dat sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Dit vereiste was niet voldaan, waardoor de Hoge Raad de vordering van de benadeelde partij voor wat betreft de immateriële schade niet-ontvankelijk verklaarde. De Hoge Raad nam deze beslissing zelf om doelmatigheidsredenen, aangezien de vordering niet van zo eenvoudige aard was dat deze zich leende voor behandeling in het strafgeding. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak voor wat betreft de vordering van de benadeelde partij en bepaalde dat de verdachte een bedrag van € 5.126,89 aan de benadeelde partij moest betalen, met de mogelijkheid van hechtenis bij niet-betaling. De Hoge Raad verwerpt het beroep voor het overige en vermindert de gevangenisstraf tot zeventien jaren en tien maanden.

Uitspraak

20 december 2005
Strafkamer
nr. 00069/05
SG/AM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 13 juli 2004, nummer 22/003004-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Dordtse Poorten" te Dordrecht.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Rotterdam van 21 mei 2003 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 6 primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1 primair "doodslag, voorafgegaan van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf straffeloosheid te verzekeren", 2. "poging tot doodslag", 3. "poging tot afpersing", 4. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd", 5. "de voortgezette handeling van: afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen en diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen" en 6 subsidiair "medeplegen van voorbereiding van diefstal met geweldpleging of afpersing" veroordeeld tot achttien jaren gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vorderingen van de benadeelde partijen [slachtoffer 1], [slachtoffer 2], [slachtoffer 3], [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. J.L.A.M. le Cocq d'Armandville en mr. J.Y. Taekema, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft primair geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen en subsidiair dat de bestreden uitspraak zal worden vernietigd, doch uitsluitend voorzover daarbij de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 1] is toegewezen tot het gevorderde bedrag van € 10.126,89 en voorzover daarbij aan verzoeker tot hetzelfde bedrag, ten behoeve van deze benadeelde partij, een betalingsverplichting jegens de Staat is opgelegd, en dat de Hoge Raad zal bepalen dat de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] wordt toegewezen tot het bedrag van € 5.126,89 ter zake van geleden materiële schade, met veroordeling van verzoeker in de kosten die de benadeelde partij in verband met haar vordering heeft gemaakt of nog zal maken, voorshands te begroten op nihil, en verzoeker de verplichting op zal leggen ten behoeve van de benadeelde partij [slachtoffer 1] aan de Staat € 5.126,89 te betalen, met bepaling voorts dat ingeval aan de betalingsverplichting jegens de Staat niet wordt voldaan en ter zake geen verhaal kan worden genomen hechtenis kan worden toegepast gedurende 100 dagen, en dat voldoening aan de betalingsverplichting jegens de Staat ten behoeve van [slachtoffer 1] tot gevolg zal hebben dat de betalingsverplichting jegens [slachtoffer 1] in zoverre komt te vervallen, terwijl rechtstreekse betalingen aan [slachtoffer 1] tot gevolg zullen hebben dat de betalingsverplichting jegens de Staat komt te vervallen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadslieden op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat het oordeel van het Hof dat de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] voorzover deze ziet op de geleden immateriële schade zich leent voor toewijzing, onjuist is, althans ontoereikend is gemotiveerd.
4.2.1. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 23 maart 2004 houdt, voorzover hier van belang, het volgende in:
"De voorzitter doet de navolgende mededelingen:
(...)
- Bij het gerechtshof is op 26 februari 2004 een brief binnengekomen van de moeder van slachtoffer [slachtoffer 6], die uiting geeft aan het dagelijks diepe verdriet van de nabestaanden na zijn onverwachte gewelddadige dood. Het hof neemt aan dat de advocaat-generaal op deze brief zal terugkomen.
(...)
Het hof stelt de benadeelde partijen in de gelegenheid hun vorderingen toe te lichten.
Zoals aan het begin van het onderzoek ter terechtzitting van heden door de voorzitter is medegedeeld, heeft de benadeelde partij [slachtoffer 1] een brief aan het hof en de advocaat-generaal doen toekomen. De benadeelde partij verklaart dat ermee kan worden volstaan, wanneer de advocaat-generaal op deze brief zal ingaan.
(...)
Zijdens de verdediging wordt ermee volstaan de vorderingen van de benadeelde partijen volledig te betwisten voorzover deze niet overeenstemmen met de proceshouding van de verdachte ten aanzien van de hem tenlastegelegde feiten. Voorzover de verdachte de hem tenlastegelegde feiten heeft bekend, worden de vorderingen betwist voorzover het de hoogte van de toegewezen en/of gevorderde immateriële schade betreft."
4.2.2. Het proces-verbaal van die terechtzitting houdt voorts in dat de raadsman van de verdachte aldaar het woord tot verdediging heeft gevoerd overeenkomstig zijn overgelegde en aan dit proces-verbaal gehechte pleitaantekeningen. Deze pleitaantekeningen houden onder meer het volgende in:
"Benadeelde partijen
Behalve in het geval van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 5] (feit [...]) geldt dat de vorderingen van de benadeelde partijen dienen te worden afgewezen nu cliënt dient te worden vrijgesproken van hetgeen hem ten laste is gelegd.
Feit 4. kent een onvoldoende duidelijk causaal verband om tot toekenning van de civiele vordering te beslissen.
Subsidiair, bij bewezenverklaring van een of meer overige feiten, verzoekt de verdediging uw rechtbank (de Hoge Raad leest: Hof) de benadeelde partijen niet ontvankelijk te verklaren in hun civiele vordering, nu de vordering betreffende de immateriële schade niet van eenvoudige aard is."
4.3. De bestreden uitspraak houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"11.1.1 Vordering tot schadevergoeding
In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer 1], wonende [a-straat 1] te [plaats A], zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 tenlastegelegde tot een bedrag van € 18.626,89. In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot het - in eerste aanleg toegewezen - bedrag van € 10.126,89, zijnde een bedrag van € 5.126,89 voor de geleden materiële schade en een bedrag van € 5.000,- voor de geleden immateriële schade.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 10.126,89, met oplegging van een schadevergoedingsmaatregel tot een bedrag van € 10.126,89, subsidiair 110 dagen hechtenis.
De verdachte heeft de vordering van de benadeelde partij betwist.
Naar het oordeel van het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep voldoende gebleken en zijdens de verdachte onvoldoende betwist dat de benadeelde partij de gestelde materiële schade heeft geleden en is deze schade het rechtstreekse gevolg van het ten laste van de verdachte onder 1 primair bewezenverklaarde.
Het hof is voorts van oordeel dat de vordering van de benadeelde partij voorzover deze ziet op de geleden immateriële schade zich leent voor toewijzing. Gelet op hetgeen de benadeelde partij ter toelichting heeft aangevoerd, alsmede op de uit het bewezenverklaarde feit voor de benadeelde partij voortgevloeide en nog voortvloeiende (psychische) gevolgen zal het hof naar maatstaven van billijkheid een bedrag toewijzen van € 5.000,-."
4.4. Het oordeel van het Hof dat de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] voorzover deze ziet op de geleden immateriële schade zich leent voor toewijzing en dat het, gelet op hetgeen de benadeelde partij ter toelichting heeft aangevoerd alsmede gelet op de uit het bewezenverklaarde feit voor de benadeelde partij voortgevloeide en nog voortvloeiende (psychische) gevolgen, een bedrag zal toewijzen van € 5.000,-, is onvoldoende gemotiveerd, gelet op de eisen die voortvloeien uit HR 22 februari 2002, NJ 2002, 240. Voor vergoeding van immateriële schade in een geval als het onderhavige is, gelet op dat arrest, vereist dat in rechte komt vast te staan dat sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Daarvoor zou een nader feitelijk onderzoek noodzakelijk zijn.
4.5. Het middel slaagt derhalve. Omdat reeds thans vaststaat dat de vordering van de benadeelde partij voorzover deze een vergoeding van immateriële schade betreft niet-ontvankelijk moet worden verklaard op de grond dat een dergelijke vordering niet van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding, zal de Hoge Raad om doelmatigheidsredenen die beslissing in deze strafzaak zelf nemen.
4.6. Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak voor wat betreft de aan de verdachte opgelegde betalingsverplichting aan de Staat ten behoeve van [slachtoffer 1] evenmin in stand kan blijven en daaromtrent dient te worden beslist zoals hieronder aangegeven.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte, die zich in voorlopige hechtenis bevindt, heeft op 13 juli 2004 beroep in cassatie ingesteld. De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 16 augustus 2005 voor de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor 5 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, de beslissing met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] en de ten behoeve van haar aan de verdachte opgelegde schadevergoedingsmaatregel;
Vermindert de gevangenisstraf in die zin dat deze zeventien jaren en tien maanden beloopt;
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] toe tot een bedrag van € 5126,86;
Verklaart de benadeelde partij [slachtoffer 1] voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering;
Legt de verdachte de verplichting op tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 1] van een bedrag van € 5126,86, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 90 dagen hechtenis;
Bepaalt dat voorzover wordt voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 1], de veroordeling tot betaling aan haar als benadeelde partij in zoverre komt te vervallen, alsmede dat voorzover wordt betaald aan de benadeelde partij de verplichting van de verdachte tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer in zoverre komt te vervallen.
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 20 december 2005.