ECLI:NL:HR:2005:AU4933

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00005/05 H
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
  • F.H. Koster
  • J.W. Ilsink
  • W.M.E. Thomassen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een vonnis inzake ontucht met minderjarigen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 oktober 2005 uitspraak gedaan over een aanvrage tot herziening van een vonnis van de Rechtbank te Rotterdam, dat op 24 oktober 2001 was gewezen. De aanvrager, geboren in 1952 en verblijvende in de TBS-kliniek "De Kijvelanden", had een veroordeling gekregen voor ontucht met zijn minderjarig kind, wat strafbaar is gesteld bij artikel 249 van het Wetboek van Strafrecht. De Rechtbank had de aanvrager veroordeeld tot 24 maanden gevangenisstraf en hem ter beschikking gesteld voor verpleging.

De Hoge Raad verklaarde de aanvrage tot herziening niet-ontvankelijk voor zover deze steunde op gronden die eerder door de Hoge Raad in een arrest van 9 september 2003 als ongenoegzaam waren geoordeeld. Voor het overige wees de Hoge Raad de aanvrage af. De aanvrager had in zijn verzoek tot herziening aangevoerd dat er nieuwe omstandigheden waren die een herziening rechtvaardigden, waaronder een beklag dat door het Gerechtshof was behandeld. Dit beklag betrof valse aangifte door de slachtoffers, maar de Hoge Raad oordeelde dat de enkele omstandigheid dat er een gerechtelijk vooronderzoek zou worden ingesteld, niet voldoende was om een ernstig vermoeden te wekken dat het onderzoek tot een andere uitkomst zou hebben geleid.

De Hoge Raad concludeerde dat de aangevoerde gronden niet voldoende waren om de herziening te rechtvaardigen en dat de aanvrage kennelijk ongegrond was. De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de toepassing van de herzieningsgrondslagen in het strafrecht, met name in gevallen waar eerdere uitspraken al als ongenoegzaam zijn beoordeeld.

Uitspraak

11 oktober 2005
Strafkamer
nr. 00005/05 H
IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de Rechtbank te Rotterdam van 24 oktober 2001, nummers 10/101294-00 en 10/102053-01, ingediend door mr. W.H. van Zundert, advocaat te Rotterdam, namens:
[Aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1952, ten tijde van de aanvrage verblijvende in de TBS-kliniek "De Kijvelanden" te Poortugal.
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
De Rechtbank heeft de aanvrager ter zake van "ontucht plegen met zijn minderjarig kind, strafbaar gesteld bij artikel 249, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht (oud en nieuw), meermalen gepleegd" (nummer 10/101294-00) en ter zake van "ontucht plegen met zijn minderjarig kind, strafbaar gesteld bij artikel 249, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht, meermalen gepleegd" (nummer 10/102053-01) veroordeeld tot 24 maanden gevangenisstraf en gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld en het bevel gegeven dat de verdachte van overheidswege wordt verpleegd.
2. De aanvrage tot herziening
De aanvrage tot herziening en het aanvullend herzieningsverzoek zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
3. Beoordeling van de aanvrage
3.1. Als grondslag voor een herziening kunnen, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 1° van art. 457 Sv dienen de omstandigheid dat bij onderscheidene arresten of vonnissen, in kracht van gewijsde gegaan of bij verstek gewezen, bewezenverklaringen zijn uitgesproken, welke niet zijn overeen te brengen. Voorts kunnen als grondslag voor een herziening, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling.
3.2. Bij beslissing van de Hoge Raad van 9 september 2003, nr. 02566/02 H, is een eerdere aanvrage tot herziening van het vonnis van de Rechtbank afgewezen. Voorzover de aanvrage steunt op gronden die in deze beslissing ongenoegzaam zijn geoordeeld, kan zij niet worden ontvangen.
3.3. In de aanvulling op het herzieningsverzoek wordt nog aangevoerd dat op een door de aanvrager gedaan beklag ex art. 12 Sv - terzake van het doen van valse aangifte tegen de aanvrager door de slachtoffers - door het Gerechtshof te 's-Gravenhage bij beschikking van 27 april 2005 is beslist dat terzake een gerechtelijk vooronderzoek dient te worden ingesteld. In aanmerking genomen dat de uitkomst van dat onderzoek ongewis is, kan die enkele omstandigheid evenwel geen ernstig vermoeden wekken als hiervoor onder 3.1 bedoeld. Dat laatste geldt ook ten aanzien van de overgelegde verklaring van het slachtoffer [slachtoffer]. Die ten overstaan van een notaris onder ede afgelegde verklaring houdt weliswaar in dat de door hem in de strafzaak tegen de aanvrager afgelegde belastende verklaring onder druk tot stand is gekomen en onjuist is, maar uit de overgelegde stukken met betrekking tot genoemde beklagzaak volgt dat [slachtoffer] die onder ede afgelegde verklaring naderhand ten overstaan van het Hof weer heeft ingetrokken. Ook overigens levert hetgeen in de aanvrage en het aanvullende verzoek wordt aangevoerd niet een ernstig vermoeden op als hiervoor onder 3.1 bedoeld. De aanvrage is daarom in zoverre kennelijk ongegrond.
3.4. Uit het vorenoverwogene volgt dat als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
Verklaart de aanvrage niet-ontvankelijk voorzover zij steunt op gronden die bij arrest van de Hoge Raad van 9 september 2003 ongenoegzaam zijn geoordeeld;
Wijst de aanvrage voor het overige af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier M.T.E. van Huut, en uitgesproken op 11 oktober 2005.