ECLI:NL:HR:2005:AU4621

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R05/046HR (OK 118)
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Ondernemingsrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de ondernemingskamer en boedelschuld in faillissement van rechtspersoon

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een beschikking van de ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van de Landis Group N.V. en haar dochtervennootschappen werd bevolen. De curatoren, vertegenwoordigd door mr. W.J.M. van Andel en mr. H. Dulack, hebben cassatie ingesteld tegen de beslissing van de ondernemingskamer die hen verplichtte zekerheid te stellen voor de kosten van het onderzoek. De Hoge Raad heeft de beschikking van de ondernemingskamer vernietigd en VEB c.s. niet-ontvankelijk verklaard in hun verzoek om zekerheidstelling. De Hoge Raad oordeelde dat de ondernemingskamer niet bevoegd was om het verzoek van VEB c.s. te behandelen, omdat de kosten van het onderzoek niet als boedelschuld kunnen worden aangemerkt. Dit oordeel is in lijn met eerdere uitspraken van de Hoge Raad, waarin werd vastgesteld dat de kosten van een onderzoek in faillissement niet automatisch als boedelschuld worden gekwalificeerd. De Hoge Raad heeft VEB c.s. veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die zijn begroot op € 336,38 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris. De uitspraak is gedaan op 9 december 2005, waarbij de vice-president D.H. Beukenhorst de zitting heeft geleid en de uitspraak is gedaan door raadsheer E.J. Numann.

Uitspraak

9 december 2005
Eerste Kamer
Nr. R05/046HR (OK 118)
JMH/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking in de zaak van:
1. Mr. W.J.M. VAN ANDEL EN
2. Mr. H. DULACK, beiden in hun hoedanigheid van curatoren en vertegenwoordigers van de boedel in het faillissement van Landis Group N.V., Landis Group B.V., Landis Group International B.V. en Detron Group B.V.
beiden kantoorhoudende te Utrecht,
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.A. Knijff,
t e g e n
1. VERENIGING VAN EFFECTENBEZITTERS, gevestigd te 's-Gravenhage,
2. [verweerder 2],
3. [verweerster 3],
beiden wonende te [woonplaats], België,
4. [verweerder 4] en
5. [verweerster 5],
beiden wonende te [woonplaats],
6. [verweerder 6], wonende te [woonplaats], Dominicaanse Republiek,
7. [verweerder 7], wonende te [woonplaats],
8. [verweerder 8], wonende te [woonplaats],
9. [verweerder 9], wonende te [woonplaats],
10. [verweerder 10], wonende te [woonplaats],
11. [verweerder 11], wonende te [woonplaats],
12. [verweerder 12], wonende te [woonplaats],
13. FINCON B.V., gevestigd te Bilthoven,
14. VOSTERS HOLDING BLADEL B.V., gevestigd te Bladel,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk,
e n
1. [belanghebbende 1], wonende te [woonplaats],
2. [belanghebbende 2], wonende te [woonplaats],
3. [belanghebbende 3], wonende te [woonplaats],
4. [belanghebbende 4], wonende te [woonplaats],
5. [belanghebbende 5], wonende te [woonplaats],
6. [belanghebbende 6], wonende te [woonplaats],
BELANGHEBBENDEN in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instantie
Bij beschikking van 30 oktober 2003 heeft de ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam op verzoek van thans verweerders in cassatie - verder te noemen: VEB c.s. - tegen thans verzoekers tot cassatie - verder te noemen: de curatoren - en thans belanghebbenden in cassatie - verder te noemen: [belanghebbende] c.s. - een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van Landis Group N.V. en haar dochtervennootschappen Landis Group B.V., Landis Group International B.V. en Detron Group B.V. over de periode van 11 maart 1998 tot en met 8 juli 2002 bevolen, mr. L.P. van den Blink te Amsterdam benoemd teneinde voormeld onderzoek te verrichten, het bedrag dat het onderzoek ten hoogste mag kosten gesteld op € 45.000,--, de verschuldigde omzetbelasting daaronder niet begrepen, en bepaald dat de kosten van het onderzoek ten laste komen van Landis Group N.V. en dat zij voor de betaling van de onderzoekskosten ten genoegen van de onderzoeker zekerheid dient te stellen. Deze beschikking is inmiddels in kracht van gewijsde gegaan.
VEB c.s. hebben bij een op 15 oktober 2004 ter griffie van het gerechtshof te Amsterdam ingekomen "aanvullend verzoekschrift subsidiair verzoekschrift onmiddellijke voorziening" de ondernemingskamer aldaar verzocht bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad:
1) te bepalen dat de curatoren ten genoegen van de onderzoeker in deze zaak zekerheid dienen te stellen voor de betaling van de kosten van het bij beschikking van 30 oktober 2003 bevolen onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van Landis Group N.V. en haar dochtervennootschappen, en
2) Landis Group N.V. te veroordelen in de kosten van het geding met - voor zover mogelijk - bepaling dat ook deze kosten zijn te kwalificeren als boedelkosten.
[Belanghebbende] c.s. hebben bij een op 22 november 2004 ter griffie van het hof ingekomen verweerschrift de ondernemingskamer verzocht:
1) VEB c.s. niet-ontvankelijk te verklaren in hun verzoek voor zover het andere gerekwestreerden betreft dan Landis Group N.V.;
2) het verzoek voor zover VEB c.s. ontvankelijk mochten worden verklaard af te wijzen, althans de beslissing op het verzoek aan te houden totdat de Hoge Raad op het beroep in cassatie van [belanghebbende] c.s. heeft beslist;
3) VEB c.s., uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen in de kosten van deze procedure en de door [belanghebbende] c.s. terzake gemaakte kosten, daaronder begrepen de kosten voor juridische bijstand, en
4) het meer of anders door VEB c.s. verzochte af te wijzen.
De ondernemingskamer heeft na een mondelinge behandeling ter openbare terechtzitting van 2 december 2004, alwaar de curatoren tegen het verzoek van VEB c.s. gemotiveerd verweer hadden gevoerd, bij beschikking van 22 maart 2005 bepaald dat de curatoren voor de betaling van de in de beschikking van 30 oktober 2003 in deze zaak ten laste van Landis Group N.V. vastgestelde kosten van het in die beschikking bevolen onderzoek ten genoegen van de onderzoeker zekerheid dienen te stellen, deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard, de proceskosten tussen partijen gecompenseerd, en het meer of anders verzochte afgewezen.
De beschikking van de ondernemingskamer van 22 maart 2005 is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de ondernemingskamer hebben de curatoren beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
VEB c.s. hebben verzocht het cassatieberoep te verwerpen; [belanghebbende] c.s. zijn in cassatie niet verschenen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en strekt ertoe dat de Hoge Raad de zaak zelf afdoet door de ondernemingskamer niet bevoegd te verklaren om kennis te nemen van het verzoek van VEB c.s.
Mr. R.M. Hermans, advocaat te Amsterdam, heeft namens de curatoren bij brief van 2 augustus 2005 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in dit geding om het volgende.
De ondernemingskamer heeft op verzoek van VEB c.s. bij beschikking van 30 oktober 2003 een onderzoek als hiervoor onder 1 vermeld bevolen naar het beleid en de gang van zaken van Landis Group N.V. (hierna ook: Landis) en van haar dochtervennootschappen, het bedrag vastgesteld dat het onderzoek ten hoogste mag kosten en bepaald dat de kosten van het onderzoek ten laste komen van Landis en dat zij voor de betaling daarvan ten genoegen van de door de ondernemingskamer benoemde onderzoeker zekerheid dient te stellen. Het daartegen gerichte cassatieberoep heeft de Hoge Raad in zijn beschikking van 4 februari 2005, R04/014 (OK 110), NJ 2005, 127 verworpen.
Bij een op 15 oktober 2004 ter griffie van de ondernemingskamer ingekomen "aanvullend verzoekschrift subsidiair verzoekschrift onmiddellijke voorziening" hebben VEB c.s. - voorzover in cassatie nog van belang - de ondernemingskamer verzocht te bepalen dat de curatoren ten genoegen van de onderzoeker zekerheid dienen te stellen voor de betaling van de kosten van het bevolen onderzoek. Tijdens de mondelinge behandeling op 2 december 2004 hebben de curatoren onder meer betoogd dat de ondernemingskamer niet bevoegd is om daarvan kennis te nemen en dat VEB c.s. in hun verzoek niet-ontvankelijk zijn althans hun dit moet worden ontzegd. Bij de bestreden beschikking heeft de ondernemingskamer bepaald dat de curatoren voor de betaling van de in de beschikking van 30 oktober 2003 ten laste van Landis vastgestelde kosten van het in die beschikking bevolen onderzoek ten genoegen van de onderzoeker zekerheid dienen te stellen. Hiertegen komt het middel in drie onderdelen op.
3.2 Het derde onderdeel keert zich tegen de door de ondernemingskamer aan haar beslissing ten grondslag gelegde, en in haar eerdere beschikking van 30 juni 2004 inzake DecideWise International (LJN AR 1240; JOR 2004, 231) al uitgesproken opvatting dat de kosten als bedoeld in art. 2:350 lid 3 BW zonder meer als boedelschuld hebben te gelden in het faillissement van de rechtspersoon ten aanzien waarvan een onderzoek als bedoeld in art. 2:345 BW is bevolen. Deze opvatting heeft de Hoge Raad in zijn beschikking in de genoemde zaak van 24 juni 2005, nr. R04/109 (OK 113), NJ 2005, 382, onjuist bevonden. Het onderdeel slaagt derhalve.
3.3 Het eerste onderdeel betreft de, in de zaak die heeft geleid tot de zojuist genoemde beschikking van de Hoge Raad niet aan de orde gestelde, vraag of de ondernemingskamer bevoegd is tot het geven van een beschikking als in dit geding verzocht. Aan het verzoekschrift hebben VEB c.s. onder meer (onder 9) ten grondslag gelegd dat de verplichting van de rechtspersoon, en in geval van faillissement de boedel, tot betaling van de kosten van het onderzoek rechtstreeks uit art. 2:350 lid 3 BW voortvloeit en derhalve een boedelschuld is. Aldus werd een zaak als bedoeld in Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek aan de ondernemingskamer voorgelegd, tot kennisneming waarvan zij op zichzelf bevoegd was (art. 66 lid 1 RO). Dat deze grondslag op een onjuiste rechtsopvatting berust, doet aan die bevoegdheid niet af. Wel leidt dat ertoe dat - zoals de Hoge Raad in zijn laatstgenoemde beschikking in die, voorzover thans van belang gelijk liggende zaak heeft beslist - verzoekers alsnog in hun verzoek niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Het onderdeel wordt dus tevergeefs voorgesteld.
3.4 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de Hoge Raad ook in dit geding zelf de zaak kan afdoen door VEB c.s. in hun verzoek niet-ontvankelijk te verklaren. Onderdeel 2 behoeft geen behandeling meer.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam van 22 maart 2005;
verklaart VEB c.s. niet-ontvankelijk in hun verzoek te bepalen dat de curatoren ten genoegen van de onderzoeker zekerheid dienen te stellen voor de betaling van de kosten van het bevolen onderzoek;
veroordeelt VEB c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de curatoren begroot op € 336,38 aan verschotten en op € 2.200,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, P.C. Kop, E.J. Numann en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 9 december 2005.