ECLI:NL:HR:2005:AU4615

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C05/044HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over geldlening en terugbetaling met onbegrijpelijke uitleg van stellingen

In deze zaak heeft eiser, wonende te [woonplaats], verweerster, voorheen wonende te [woonplaats] en thans zonder bekende woon- of verblijfplaats, gedagvaard voor de rechtbank te Zutphen. Eiser vorderde een bedrag van € 1.100,--, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten, op basis van een geldlening die hij in augustus 2003 aan verweerster zou hebben verstrekt. De kantonrechter heeft de vordering van eiser afgewezen, omdat niet voldoende bewijs was geleverd dat de bedragen daadwerkelijk ter lening aan verweerster zijn verstrekt. Eiser heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen dit eindvonnis van de kantonrechter.

De Hoge Raad heeft het vonnis van de kantonrechter vernietigd en de zaak verwezen naar het gerechtshof te Arnhem voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelde dat de kantonrechter onbegrijpelijk had geoordeeld over de stellingen van verweerster, die niet had betwist dat zij de bedragen had geleend, maar had gesteld dat deze al terugbetaald waren. De Hoge Raad concludeerde dat het oordeel van de kantonrechter niet voldoende gemotiveerd was en dat de kosten van het geding in cassatie gereserveerd worden, aangezien verweerster niet verschenen was.

De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van duidelijke en begrijpelijke motivering door de lagere rechters, vooral in zaken waar de feiten en stellingen van partijen ter discussie staan. De beslissing van de Hoge Raad is op 23 december 2005 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

23 december 2005
Eerste Kamer
Nr. C05/044HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. M. Ynzonides,
t e g e n
[Verweerster],
voorheen wonende te [woonplaats], thans zonder bekende woon- of verblijfplaats,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instantie
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploot van 4 mei 2004 verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - gedagvaard voor de rechtbank, sector kanton, te Zutphen, locatie Harderwijk, hierna: de kantonrechter, en gevorderd bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [verweerster] te veroordelen tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen de hoofdsom van € 1.100,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf oktober 2003, dan wel met ingang van 5 maart 2004, althans in ieder geval met ingang van de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede een bedrag van € 165,-- ter zake van buitengerechtelijke incassokosten, dan wel een bedrag door de kantonrechter in goede justitie te bepalen, met veroordeling van [verweerster] in de kosten van deze procedure.
[Verweerster] heeft de vordering bestreden.
De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 9 juni 2004 een comparitie van partijen gelast en bij eindvonnis van 15 september 2004 de vordering afgewezen.
Het eindvonnis van de kantonrechter is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het eindvonnis van de kantonrechter heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding en is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen [verweerster] is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1.1 Het gaat in dit geding om het volgende.
3.1.2 [Eiser] heeft gevorderd dat [verweerster] wordt veroordeeld tot betaling aan hem van € 1.100,--, met rente en kosten. Aan zijn vordering heeft hij ten grondslag gelegd dat hij in augustus 2003 een bedrag van € 500,-- en een bedrag van € 1.000,-- aan [verweerster] heeft geleend, welke bedragen zijn opgenomen van de rekening van de vader van [eiser], waarop hij gemachtigd is. Van de geldlening heeft [verweerster] door overmaking in december 2003 slechts € 400,-- terugbetaald, zodat het gevorderde bedrag resteert.
3.1.3 [Verweerster] heeft, in de weergave in rov. 1.3 van het eindvonnis van de kantonrechter, het volgende verweer gevoerd:
"[verweerster] voert aan dat zij inderdaad ooit geld heeft geleend van [eiser]. Dat geld is echter al geruime tijd geleden terugbetaald. Uit de in het geding gebrachte bankafschriften van de rekening van de vader van [eiser], blijkt niet dat de opgenomen bedragen ter geldlening aan [verweerster] zijn verstrekt. Het zijn twee normale opnamen. [Eiser] heeft geen bewijzen van de geldlening overgelegd."
3.1.4 In het eindvonnis heeft de kantonrechter de vordering van [eiser] afgewezen en daartoe in rov. 2 overwogen:
"Naar dezerzijds oordeel is niet in voldoende mate komen vast te staan dat de van de rekening van de vader van [eiser] opgenomen bedragen ad Euro 500,00 en Euro 1.000,00 door [eiser] ter geldlening aan [verweerster] zijn verstrekt. De bankafschriften wijzen slechts op een geldopname van de betreffende rekening. Nergens blijkt uit dat die bedragen ter geldlening aan [verweerster] zijn verstrekt. Ter zitting is daarnaast aangevoerd dat er niet meer bewijsstukken zijn. Het bewijsaanbod van de zijde van [eiser] is onvoldoende concreet, zodat thans de vordering moet worden afgewezen."
3.2. Het middel bestrijdt de hiervoor in 3.1.3 en 3.1.4 weergegeven rov. 1.3 en 2 van de kantonrechter als onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
3.3.1 Het middel klaagt in de eerste plaats dat de kantonrechter, voor zover deze met de zin in rov. 1.3 "[eiser] heeft geen bewijzen van de geldlening overgelegd" tot uitdrukking heeft gebracht dat [verweerster] heeft betwist dat zij het geld heeft geleend van [eiser], een onbegrijpelijke uitleg heeft gegeven aan de stellingen van [verweerster].
3.3.2 De klacht is gegrond. De stukken van het geding - in het bijzonder de in de schriftuur onder 7 en in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 8 geciteerde passages uit de conclusie van antwoord van [verweerster] - laten geen andere conclusie toe dan dat [verweerster] niet heeft betwist dat zij de bedragen destijds heeft geleend, maar zich op het standpunt heeft gesteld dat deze bedragen zijn terugbetaald. Het kennelijk oordeel van de kantonrechter dat [verweerster] de geldlening heeft betwist is dan ook, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk.
3.4.1 Het middel klaagt in de tweede plaats dat het oordeel van de kantonrechter in rov. 2, dat niet is komen vast te staan dat de bedragen door [eiser] ter geldlening aan [verweerster] zijn verstrekt, onbegrijpelijk is.
3.4.2 Ook deze klacht is gegrond. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.3.2 is overwogen, is dit oordeel zonder nadere - doch ontbrekende - motivering niet begrijpelijk.
3.5 Het voorgaande brengt mee dat het bestreden vonnis niet in stand kan blijven. De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling meer.
3.6 Nu [verweerster] de bestreden beslissing van de kantonrechter niet heeft uitgelokt of verdedigd, zullen de kosten van het geding in cassatie worden gereserveerd.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter te Harderwijk van 15 september 2004;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
reserveert de beslissing omtrent de kosten van het geding in cassatie tot de einduitspraak;
begroot deze kosten tot op de uitspraak in cassatie aan de zijde van [eiser] op € 386,27 aan verschotten en op € 2.600,-- voor salaris, en aan de zijde van [verweerster] op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, W.A.M. van Schendel, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 23 december 2005.