ECLI:NL:HR:2005:AU4487

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R05/022HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hernieuwd verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling na tussentijdse beëindiging en opheffing van faillissement

In deze zaak heeft verzoeker tot cassatie, [verzoeker], op 5 oktober 2004 een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank te Zwolle om de schuldsaneringsregeling opnieuw op hem van toepassing te verklaren. Dit verzoek werd afgewezen door de rechtbank bij vonnis van 21 december 2004. Verzoeker ging in hoger beroep bij het gerechtshof te Arnhem, dat op 10 februari 2005 het vonnis van de rechtbank bekrachtigde. Hierop heeft verzoeker cassatie ingesteld bij de Hoge Raad.

De Hoge Raad behandelt de vraag of het hof de juiste toepassing heeft gegeven aan artikel 288 lid 2 van de Faillissementswet, dat bepaalt dat een verzoek tot toepassing van de schuldsanering kan worden afgewezen indien de schuldenaar in de tien jaar voorafgaand aan de indiening van het verzoek al eerder onder de schuldsaneringsregeling heeft gestaan. Het hof had overwogen dat verzoeker, die een totale schuldenlast van € 134.453,46 had, niet voldeed aan de voorwaarden voor hernieuwde toelating tot de schuldsaneringsregeling, gezien zijn eerdere faillissement en de beëindiging van de regeling.

De Hoge Raad oordeelt dat het hof in zijn overwegingen niet onjuist heeft gehandeld. Hoewel het hof de formulering van de wet niet correct heeft weergegeven, blijkt uit de context dat het hof de discretionaire bevoegdheid van de rechter heeft erkend. De Hoge Raad concludeert dat het hof de relevante omstandigheden in zijn beoordeling heeft meegenomen en dat de beslissing om het verzoek af te wijzen niet in strijd is met de wet. De Hoge Raad verwerpt het beroep en bevestigt de uitspraak van het hof.

Uitspraak

18 november 2005
Eerste Kamer
Rek.nr. R05/022HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. R.Th.R.F. Carli.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 5 oktober 2004 ter griffie van de rechtbank te Zwolle, locatie Lelystad, ingediend verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie - verder te noemen: [verzoeker] - zich gewend tot die rechtbank en verzocht de schuldsaneringsregeling op hem van toepassing te verklaren.
De rechtbank heeft bij vonnis van 21 december 2004 het verzoek afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem.
Bij arrest van 10 februari 2005 heeft het hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Bij vonnis van 23 november 1999 heeft de rechtbank te Assen ten aanzien van [verzoeker] de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing verklaard. Deze toepassing is bij vonnis van de rechtbank te Assen van 19 december 2000 op de voet van art. 350 lid 3, onder c en d, F. tussentijds beëindigd omdat [verzoeker] nieuwe schulden had laten ontstaan en niet aan zijn informatieplicht had voldaan. [Verzoeker] verkeerde, toen dit vonnis in kracht van gewijsde ging, van rechtswege in staat van faillissement. Dit faillissement is inmiddels op de voet van art 16 F. opgeheven.
3.2 In zijn verzoekschrift van 5 oktober 2004 heeft [verzoeker] opnieuw toepassing verzocht van de schuldsaneringsregeling. De rechtbank te Zwolle heeft dit verzoek bij vonnis van 21 december 2004 afgewezen. Het hof heeft dit vonnis bekrachtigd. [verzoeker] heeft, naar het hof heeft vastgesteld, een totale schuldenlast van € 134.453,46, die in de loop der jaren is ontstaan.
3.3 Het hof heeft in rov. 3.4 overwogen:
"Een verzoek tot toepassing van de schuldsanering wordt afgewezen indien minder dan tien jaar voorafgaande aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend ten aanzien van de schuldenaar de schuldsaneringsregeling van toepassing is geweest, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de schuldenaar desondanks tot de schuldsaneringsregeling dient te worden toegelaten."
Onderdeel 2.1 van het middel klaagt dat het hof aldus tot een onjuiste verwoording is gekomen van het in deze geldende art. 288 lid 2, aanhef en onder a, F., nu daar staat dat het verzoek kan worden afgewezen indien minder dan tien jaar voorafgaande aan de dag van indiening van het verzoekschrift de schuldenaar ingevolge een bij in kracht van gewijsde gegane uitspraak in staat van faillissement heeft verkeerd of ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling van toepassing is geweest. Onderdeel 2.2 wijst erop dat het hier niet gaat om een verplichte afwijzingsgrond. Onderdeel 2.5 herhaalt de klacht van onderdeel 2.1.
3.4 De klacht is in zoverre gegrond dat het hof inderdaad in de geciteerde passage de strekking van de in art. 288 lid 2, aanhef en onder a, F. neergelegde bepaling niet juist heeft verwoord. Tot cassatie kan dit evenwel niet leiden, omdat de minder gelukkige woordkeuze van het hof er niet op duidt dat het miskend heeft dat deze bepaling aan de rechter een discretionaire bevoegdheid geeft. Het hof heeft, mede gezien zijn rov. 3.2 en het vervolg van rov. 3.4, tot uitdrukking gebracht dat het tot uitgangspunt neemt dat terughoudendheid is geboden bij toelating tot de schuldsaneringsregeling van een schuldenaar, zoals [verzoeker], ten aanzien van wie de schuldsaneringsregeling binnen de tienjaarstermijn van art. 288 lid 2, aanhef en onder a, F. reeds van toepassing is geweest terwijl die toepassing is beëindigd op grond van het bepaalde in het derde lid, onder c en d, van art. 350 F. Dat uitgangspunt geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.5 Onderdeel 2.4 bestaat in een motiveringsklacht. Volgens het onderdeel blijkt niet dat het hof een aantal in onderdeel 2.3 genoemde relevante aspecten heeft meegewogen. Deze klacht faalt. Uit de rov. 3.2 - 3.5 van het arrest blijkt dat het hof de in onderdeel 2.3 bedoelde omstandigheden wel degelijk in aanmerking heeft genomen.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens en J.C. van Oven, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 18 november 2005.