ECLI:NL:HR:2005:AU4301

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
40557
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P.J. van Amersfoort
  • A.R. Leemreis
  • C.J.J. van Maanen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de kwalificatie van een betaling ter finale kwijting in de inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 31 oktober 2003, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996. De aanslag was opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 25.669. Na bezwaar tegen de aanslag, dat door de Inspecteur werd afgewezen, heeft belanghebbende beroep ingesteld bij het Hof, dat het beroep ongegrond verklaarde. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende cassatie ingesteld.

De Hoge Raad behandelt de klachten van belanghebbende, die voortvloeien uit een eerdere veroordeling van belanghebbende tot betaling van een bedrag van ƒ 142.090 aan een leverancier, vermeerderd met wettelijke rente. Belanghebbende heeft in 1996 een bedrag van ƒ 132.500 betaald ter finale kwijting aan de leverancier, en daarnaast ƒ 17.500 aan advocaatkosten. De centrale vraag in deze procedure is of deze betaling kan worden aangemerkt als een persoonlijke verplichting in de zin van artikel 45, lid 1, aanhef en letter f, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

Het Hof heeft geoordeeld dat de betaling van ƒ 132.500 niet kan worden aangemerkt als een persoonlijke verplichting, en dit oordeel is door de Hoge Raad bevestigd. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof aannemelijk heeft geoordeeld dat de bedoeling van belanghebbende en de leverancier was dat de betaling uitsluitend diende ter kwijting van de hoofdsom. De Hoge Raad concludeert dat de klachten van belanghebbende falen, omdat het oordeel van het Hof feitelijk is en niet onbegrijpelijk.

De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten en verklaart het beroep ongegrond. Dit arrest is uitgesproken op 14 oktober 2005 door de raadsheren P.J. van Amersfoort, A.R. Leemreis en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma.

Uitspraak

Nr. 40.557
14 oktober 2005
RS
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 31 oktober 2003, nr. 99/30645, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 25.669, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Bij arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 13 december 1995 is belanghebbende - op vordering van een leverancier van goederen aan de besloten vennootschap waarvan hij directeur en enig aandeelhouder was - veroordeeld (1) tot betaling van een bedrag van ƒ 142.090 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 maart 1984 tot de dag van de algehele voldoening en (2) tot vergoeding van de kosten van het geding. Belanghebbende heeft in 1996 uiteindelijk ter finale kwijting ƒ 132.500 aan de leverancier betaald en ƒ 17.500 ter zake van diens advocaatkosten.
3.2. Voor het Hof was in geschil of de betaling van ƒ 132.500 (gedeeltelijk) kan worden aangemerkt als een persoonlijke verplichting in de zin van artikel 45, lid 1, aanhef en letter f, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, welke vraag het Hof ontkennend heeft beantwoord.
3.3. Onder 5.6 en 5.7 van zijn uitspraak (gelezen in samenhang met de slotzin van 5.5) heeft het Hof aannemelijk geoordeeld dat de bedoeling van belanghebbende en de leverancier erop gericht was de betaling van ƒ 132.500 uitsluitend te doen strekken ter kwijting van de verschuldigde hoofdsom. Voorzover de klachten dit oordeel bestrijden, falen zij omdat het feitelijk is, en niet onbegrijpelijk. In dit oordeel ligt besloten dat belanghebbende en de leverancier een overeenkomst met die strekking hebben gesloten. Reeds tegen deze achtergrond heeft het Hof met juistheid geoordeeld dat artikel 6:44 BW niet van belang is voor de beslechting van het geschilpunt. Mitsdien falen de klachten.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer P.J. van Amersfoort als voorzitter, en de raadsheren A.R. Leemreis en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 14 oktober 2005.