20 december 2005
Strafkamer
nr. 03306/04 E
LR/IC
Hoge Raad der Nederlanden
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, Economische Kamer, van 18 februari 2004, nummer 22/003340-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (India) op [geboortedatum] 1959, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Rotterdam, Economische Kamer, van 13 februari 2003, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de inleidende dagvaarding nietig verklaard voorzover het betreft het gedeelte "en/of Nederlands geld" in het onder 2 tenlastegelegde feit en de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder 2 primair, 3 primair en subsidiair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. "het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven", 2 subsidiair "medeplegen van opzetheling, meermalen gepleegd", 5 primair "opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl dat feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd" en 6. "medeplegen van opzettelijke overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 4, eerste lid, van de Wet inzake de wisselkantoren, meermalen gepleegd" veroordeeld tot vijftien maanden gevangenisstraf, alsmede tot een geldboete van € 10.000,-, subsidiair 185 dagen hechtenis.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.A. Vink, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de straf zal verlagen en het beroep voor het overige zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel betreft de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde feit en klaagt dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat de Britse ponden uit enig misdrijf afkomstig waren.
4.2. Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezen verklaard dat hij:
"op verschillende tijdstippen, in de periode van 1 januari 2001 tot en met 1 juli 2001 in Nederland en te Groot Brittannië, tezamen en in vereniging met anderen, geldbedragen in buitenlandse coupures heeft verworven en voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen, terwijl hij verdachte, ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van die geldbedragen telkens wist dat het (...) door misdrijf verkregen geldbedragen betrof
1. in de periode van 27 februari 2001 tot en met 12 maart 2001 in Nederland en te Groot Brittannië 20.000 Britse Ponden en
2. in de periode van 13 april 2001 tot en met 27 april 2001 in Nederland en te Groot Brittannië 125.000 Britse Ponden en
3. in de periode van 1 mei 2001 tot en met 18 mei 2001 in Nederland en te Groot Brittannië 95.000 Britse Ponden en
4. in de periode van 22 mei 2001 tot en met 29 mei 2001 in Nederland en te Groot Brittannië 250.000 Britse Ponden."
4.3. Het gaat in deze zaak blijkens de gebezigde bewijsmiddelen - kort samengevat - om het volgende.
(i) De verdachte heeft in de periode van 1 november 2000 tot en met 11 februari 2002 met zijn medeverdachten [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven als heling, witwassen en zonder vergunning werkzaam zijn als wisselkantoor.
(ii) Deze criminele organisatie ontving daartoe in de bewezenverklaarde tijdvakken van een zekere [betrokkene 1] (een alias voor [...]) de bewezenverklaarde geldbedragen (Britse ponden) waarvan de verdachte wist dat "het geen eerlijk verdiend geld was".
(iii) Genoemde [betrokkene 1] is door de Rechtbank te Rotterdam op 19 september 2002 veroordeeld voor het in de periode van 1 augustus 2001 tot en met 18 december 2001 (met o.m. [betrokkene 2] en [betrokkene 3]) deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven als aanwezig hebben van cocaïne en witwassen. Voorts is deze [betrokkene 1] toen veroordeeld voor het op 12 mei 1998 aanwezig hebben van cocaïne.
4.4. Het Hof heeft in het verkorte arrest een ter terechtzitting in hoger beroep gevoerd verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat terzake van het onder 2 tenlastegelegde feit onvoldoende is komen vast te staan dat de door verdachte gewisselde geldbedragen van (enig) misdrijf afkomstig zijn.
Het hof verwerpt het verweer. Uit de bewijsmiddelen volgt, dat de gewisselde geldbedragen van enig misdrijf afkomstig waren en dat de verdachte dit wist. Immers, de verdachte heeft op 13 februari 2002 verklaard dat 'hij zeer goed wist dat het geld dat [betrokkene 1] ons gaf geen eerlijk verdiend geld was'. Daarenboven is sprake van, onder meer, de volgende feiten en omstandigheden: de wisselingen vinden gedurende langere tijd, steeds kort na elkaar plaats, de betrokkenen, onder wie de verdachte, spreken met elkaar in codetaal, er wordt van GSM-nummers gewisseld, het geld werd door [betrokkene 1], die zelf zijn eigen naam niet gebruikt, in een plastic tasje vervoerd, de wisselingen vinden plaats op ongebruikelijke locaties. Voorts wordt volgens de verdachte zelf met wisseltransacties gestopt nadat men de indruk had (door het ontdekken van een peilbaken) dat de politie hen in de gaten hield. Tenslotte is niet gesteld noch aannemelijk geworden dat het geld uit legale bronnen is verworven."
4.5. In een nadere bewijsoverweging heeft het Hof voorts overwogen:
"Blijkens het vonnis van de rechtbank te Rotterdam d.d. 19 september 2002 in de strafzaak tegen [betrokkene 1] - in deze strafzaak bekend onder de naam [betrokkene 1] -, geboren [geboortedatum] 1967 te [geboorteplaats], is hij onder meer veroordeeld voor deelname aan een criminele organisatie die als doel had het witwassen van geld en het handelen in strijd met artikel 2, eerste lid, onder C van de Opiumwet. Het hof acht het een feit van algemene bekendheid dat met de handel in cocaïne grote winsten worden gemaakt.
Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte heeft verklaard dat hij (aanzienlijke) geldbedragen kreeg van [betrokkene 1] en dat hij tevens wist dat het geen eerlijk verdiend geld was. De verdachte heeft tevens verklaard dat hij en [medeverdachte 1] op het gebied van geldtransacties alles samen overlegden en dat hij [medeverdachte 1] van alles op de hoogte hield.
Voorts blijkt uit de gebezigde bewijsmiddelen dat de geldtransacties gedurende langere tijd kort na elkaar plaatsvinden, er gesproken wordt in codetaal, er (veelvuldig) van GSM-nummers wordt gewisseld, het geld van [betrokkene 1] wordt vervoerd in plastic tasjes en de wisselingen plaatsvinden op ongebruikelijke locaties. Op het moment dat de verdachte en zijn medeverdachten een peilbaken in een van hun auto's aantreffen, stoppen de geldtransacties. Overigens is geen legale herkomst van de geldbedragen aannemelijk geworden."
4.6. Uit het voorgaande volgt dat het Hof heeft geoordeeld dat het misdrijf waaruit de bewezenverklaarde geldbedragen afkomstig waren, de handel in cocaïne door (de criminele organisatie van) [betrokkene 1] betrof. Dat oordeel is in het licht van de gebezigde bewijsmiddelen niet onbegrijpelijk zodat de bewezenverklaring toereikend is gemotiveerd.
4.7. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
5. Beoordeling van het derde middel
5.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
5.2. De verdachte heeft op 3 maart 2004 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 24 november 2004 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot strafvermindering.
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert deze in die zin dat deze veertien maanden beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 20 december 2005.