ECLI:NL:HR:2005:AU3461
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H. Koster
- J.W. Ilsink
- W.M.E. Thomassen
- Rechtspraak.nl
Gebruik van kennelijk leugenachtige verklaringen van de verdachte in bewijsvoering
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 december 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte was eerder veroordeeld voor meerdere feiten, waaronder brandstichting en diefstal. De Hoge Raad oordeelde dat een verklaring van de verdachte, die door het Hof als kennelijk leugenachtig werd aangemerkt, niet als bewijs kon dienen zonder dat deze werd ondersteund door andere bewijsmiddelen. Het Hof had de verdachte veroordeeld op basis van een tapverslag en de verklaring van de verdachte zelf, maar de Hoge Raad oordeelde dat de bewezenverklaring niet naar behoren met redenen was omkleed. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak voor wat betreft de beslissingen ter zake van de bewezenverklaring van de feiten 5 en 10, en wees de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem voor herbehandeling. De Hoge Raad verwerpt het beroep voor het overige. De zaak betreft een complexe bewijsvoering waarbij de betrouwbaarheid van verklaringen van de verdachte centraal staat. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige onderbouwing van bewijs in strafzaken, vooral wanneer het gaat om verklaringen die als leugenachtig worden gekwalificeerd. De Hoge Raad heeft in deze uitspraak ook de rol van de advocaat-generaal en de procedurele aspecten van het cassatieberoep belicht.