ECLI:NL:HR:2005:AU3261

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C04/353HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Werkgeversaansprakelijkheid bij ongeval van koerier met diabetes; bewuste roekeloosheid en bewijsvoering

In deze zaak gaat het om de werkgeversaansprakelijkheid na een ongeval waarbij een koerier, lijdend aan diabetes mellitus, betrokken was. De eiser, geboren in 1975, was op 4 september 1998 als chauffeur/koerier in dienst van de verweerder. Tijdens zijn werkzaamheden reed hij met hoge snelheid tegen een pilaar van een tankstation, wat resulteerde in ernstige verwondingen en langdurige arbeidsongeschiktheid. De eiser vorderde schadevergoeding van de verweerder, die de vordering bestreed. De kantonrechter oordeelde dat de verweerder niet had aangetoond dat de eiser zich bewust was van zijn roekeloze rijgedrag, en wees de vordering toe. De verweerder ging in hoger beroep, en het gerechtshof vernietigde het vonnis van de kantonrechter en wees de vordering van de eiser af, met de overweging dat de eiser niet had aangetoond dat hij ten tijde van het ongeval in een toestand van verminderd bewustzijn verkeerde.

De Hoge Raad oordeelde dat de eiser in cassatie niet voldoende feiten en omstandigheden had aangedragen om aan te tonen dat hij zich niet bewust was van het roekeloze karakter van zijn rijgedrag. De Hoge Raad bevestigde dat het aan de eiser was om te bewijzen dat hij niet bewust roekeloos had gehandeld. De conclusie van de Advocaat-Generaal strekte tot verwerping van het beroep, en de Hoge Raad volgde deze conclusie. De eiser werd in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld, en het arrest van de Hoge Raad werd op 2 december 2005 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

2 december 2005
Eerste Kamer
Nr. C04/353HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. M.H. van der Woude,
t e g e n
1. [Verweerster 1],
2. [Verweerder 2],
3. [Verweerster 3],
gevestigd, resp. wonende te [plaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. L.Ph.J. baron van Utenhove.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploot van 27 juli 1999 verweerders in cassatie - verder tezamen te noemen: [verweerder] - gedagvaard voor de kantonrechter te Maastricht en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, voor zover de wet zulks toelaat, [verweerder] hoofdelijk te veroordelen om aan [eiser] te vergoeden zijn geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade zoals bedoeld in de onderdelen 3a, 3b en 3c van deze dagvaarding, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van het ongeval (4 september 1998), althans vanaf de dag dat enig onderdeel van de schade nadien zal zijn geleden.
[Verweerder] heeft de vordering bestreden.
De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 26 april 2000 [verweerder] tot bewijslevering toegelaten.
Tegen dit tussenvonnis heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij de rechtbank te Maastricht.
De rechtbank heeft bij vonnis van 18 oktober 2001 voormeld vonnis van de kantonrechter bekrachtigd.
Na enquête en contra-enquête heeft de kantonrechter bij eindvonnis van 22 januari 2003 de vordering van [eiser] toegewezen.
Tegen het eindvonnis van de kantonrechter heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij arrest van 24 augustus 2004 heeft het hof het vonnis waarvan beroep vernietigd en de vordering van [eiser] afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 13 september 2005 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser], geboren op [geboortedatum] 1975, was op 4 september 1998 als chauffeur/koerier op grond van een arbeidsovereenkomst in dienst van [verweerder].
(ii) Op genoemde datum verrichtte [eiser] werkzaamheden voor [verweerder]. Hij is toen 's middags met grote snelheid met een aan [verweerder] in eigendom toebehorende bestelauto gereden tegen een pilaar van een onder Weert aan de A2 gelegen Esso-tankstation.
(iii) Ten gevolge van dit ongeval is [eiser] ernstig gewond geraakt. Gedurende lange tijd is hij arbeidsongeschikt geweest.
(iv) Ten tijde van het ongeval leed [eiser] aan diabetes mellitus.
3.2 De kantonrechter heeft de hiervoor onder 1 vermelde vordering van [eiser] tot vergoeding van nader bij staat op te maken schade toegewezen op de grond dat [verweerder] niet heeft zorggedragen voor een adequate verzekering van door haar chauffeurs tijdens de arbeid geleden schade. De kantonrechter oordeelde dat de rijwijze van [eiser] voorafgaand aan het ongeval weliswaar buitengewoon gevaarzettend was geweest, maar achtte [verweerder] niet geslaagd in het bewijs dat [eiser] zich destijds ook van dat gedrag bewust is geweest. De mogelijkheid dat [eiser] onwel is geworden vormt, aldus de kantonrechter in zijn eindvonnis, nog steeds een redelijke verklaring voor het ongeval. Aan dit vonnis was voorafgegaan een in deze procedure door de rechtbank gewezen vonnis in hoger beroep, waarin werd geoordeeld dat de aansprakelijkheid van [verweerder] door het enkele achterwege laten van een schadeverzekering inzittenden niet gebaseerd kan zijn op art. 7:658 BW, maar op de verplichting van een werkgever zich als een goed werkgever te gedragen (art. 7:611 BW).
3.3 Het hof heeft de grieven van [verweerder], die opkwamen tegen het oordeel van de kantonrechter dat niet bewezen is dat [eiser] bij het veroorzaken van het ongeval bewust roekeloos heeft gehandeld, gegrond bevonden. Hetgeen het hof daartoe, voor zover in cassatie van belang, heeft overwogen kan als volgt worden samengevat.
Het rijgedrag van [eiser] was, zoals de kantonrechter heeft geoordeeld, roekeloos. [Verweerder] stelt dat uit de eigen verklaring van [eiser] dat hij twee keer per dag zijn bloedsuikerspiegel controleerde en voorts regelmatig insuline spoot, volgt dat, nu niet gesteld of gebleken is dat hij zich eerder die dag onwel heeft gevoeld, een eventueel onwel worden in ieder geval niet kan zijn veroorzaakt door (het roekeloos omgaan met) de suikerziekte. [Eiser] herinnert zich van de dag van het ongeval niets meer (rov. 4.3). De door hem gestelde ongevalsoorzaak - onwel worden achter het stuur (als gevolg van hypoglycemie) - is aldus bezien voorshands slechts een theoretische. Daar staat tegenover dat zijn rijgedrag voorafgaand aan het ongeval als agressief gekenmerkt kan worden (bumperkleven en op de vluchtstrook vlak achter en soms ook naast een auto rijden), maar overigens geenszins duidt op verminderd bewustzijn. Onder deze omstandigheden kan het oordeel van de kantonrechter dat het door [verweerder] aangedragen bewijs niet uitsluit dat [eiser] onwel was geworden niet in stand blijven. Het ligt op de weg van [eiser] feiten en omstandigheden te stellen die minst genomen aannemelijk doen zijn dat hij, zoals hij stelt, ten tijde van het ongeval in een toestand van verminderd bewustzijn verkeerde. Hij heeft echter niet meer gesteld dan de mogelijkheid dat hij onwel is geworden achter het stuur. De op [verweerder] rustende bewijslast ten aanzien van de bewuste roekeloosheid gaat dan niet zover dat zij ook zou moeten bewijzen dat die voorshands theoretisch gebleken mogelijkheid zich niet heeft voorgedaan. Verminderd bewustzijn als gevolg van hypoglycemie is als ongevalsoorzaak niet aannemelijk (rov. 4.4 en 4.5.1). Het door [eiser] gedane bewijsaanbod is te weinig specifiek en wordt daarom gepasseerd (rov. 4.5.2).
3.4.1 Onderdeel 1 neemt tot uitgangspunt dat de gedachtegang van het hof erop neerkomt dat het rijgedrag van [eiser] objectief beschouwd roekeloos was en dat daarom, indien [eiser] voor dat gedrag geen concrete verklaring kan geven, aangenomen moet worden dat hij zich het roekeloze karakter daarvan bewust is geweest. Het onderdeel klaagt vervolgens dat het hof met dit oordeel de reikwijdte heeft miskend van de regel dat het aan de werkgever is om te stellen dat de werknemer in bewuste roekeloosheid heeft gehandeld en om deze stellingen, in geval van voldoende gemotiveerde betwisting door de werknemer, te bewijzen. Subsidiair richt het onderdeel motiveringsklachten tegen het oordeel dat [verweerder] aan haar stelplicht heeft voldaan.
3.4.2 In de hiervoor in 3.3 weergegeven rov. 4.3, 4.4 en 4.5.1 van het hof ligt het oordeel besloten dat, nu [eiser] de stelling van [verweerder] dat hij op 4 september 1998 in bewuste roekeloosheid had gehandeld in feite slechts bestreed met het opperen van de voorshands niet meer dan theoretische mogelijkheid dat zijn rijgedrag was veroorzaakt door onwel worden achter het stuur (als gevolg van hypoglycemie), [verweerder] wat betreft het element "bewust" aan haar stelplicht heeft voldaan, in aanmerking genomen dat uit het door haar gestelde (en bewezen) agressieve rijgedrag van [eiser] naar objectieve maatstaven kon worden afgeleid dat deze zich onmiddellijk voorafgaand aan het ongeval daadwerkelijk bewust was van het roekeloze karakter van dat gedrag. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de stelplicht van [verweerder] en behoefde geen nadere motivering dan door het hof is gegeven. Met name behoefde het hof niet in te gaan op de uiteenzettingen van [eiser] die erop neerkomen dat voormeld rijgedrag niet overeenstemt met zijn gebruikelijke, aan [verweerder] bekende rijstijl. Onderdeel I faalt derhalve, voor zover het al feitelijke grondslag heeft.
3.5.1 Onderdeel 2 keert zich primair tegen het oordeel van het hof in rov. 4.4 dat erop neerkomt dat [eiser], die - op grond van een hem persoonlijk betreffende omstandigheid en in afwijking van wat naar objectieve maatstaven mag worden afgeleid uit zijn roekeloze en agressieve rijgedrag - heeft aangevoerd zich niet bewust te zijn geweest van het roekeloze karakter van dat gedrag, feiten en omstandigheden dient aan te dragen die minst genomen aannemelijk doen zijn dat hij zich er niet van bewust was roekeloos te handelen. Het onderdeel klaagt onder meer dat dit oordeel onjuist is indien de werknemer, zoals in dit geval wegens geheugenverlies, niet in staat is dergelijke feiten en omstandigheden aan te voeren. In dat geval, aldus het onderdeel, is geen sprake van feiten of omstandigheden gelegen in de eigen sfeer van de werknemer, ten aanzien waarvan van hem redelijkerwijs te verlangen valt dat hij deze aanvoert ter motivering van zijn betwisting van de stellingen van de werkgever ten betoge dat de werknemer bewust roekeloos heeft gehandeld.
3.5.2 Deze klacht faalt. Gelet op het lot van onderdeel 1 moet hier uitgangspunt zijn dat [verweerder] heeft voldaan aan haar stelplicht met betrekking tot het geschilpunt of [eiser] zich onmiddellijk voorafgaand aan het ongeval bewust is geweest van het roekeloze karakter van zijn rijgedrag. Bij dat uitgangspunt lag het, naar het hof terecht heeft geoordeeld, op de weg van [eiser] om feiten en omstandigheden te stellen die, indien nodig, zouden kunnen ontzenuwen dat van een zodanig bewustzijn sprake is geweest. Dat geheugenverlies [eiser] verhindert zodanige feiten en omstandigheden te stellen, is niet een omstandigheid die voor risico van [verweerder] komt en leidt derhalve niet tot een ander oordeel.
3.6 Onderdeel 3, een motiveringsklacht, steunt op feiten - kort gezegd: dat bij [eiser] sprake zou zijn geweest van een toestand van bewustzijnsvernauwing waardoor men (aanvankelijk) niet belemmerd wordt in zijn fysieke functioneren, maar ten gevolge waarvan men niet langer in staat is tot een reële inschatting en onderkenning van de aan zijn gedrag verbonden gevaren - die in de feitelijke instanties niet zijn gesteld. Zij zouden een onderzoek van feitelijke aard vergen waarvoor in cassatie geen plaats is. Reeds hierom kan het onderdeel niet tot cassatie leiden.
3.7 De overige klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 333,38 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 2 december 2005.