ECLI:NL:HR:2005:AU3252

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C04/231HR (1418)
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen niet-ontvankelijkheid in landinrichtingszaak met betrekking tot ruilverkaveling 'De Gouw'

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van eisers tegen de niet-ontvankelijkheid die hen door de rechtbank te Alkmaar is opgelegd in hun vorderingen tegen het plan van toedeling in de ruilverkaveling 'De Gouw'. De rechtbank had eerder op 27 juni 2002 de bezwaren van de eisers ongegrond verklaard. Vervolgens hebben de eisers, ieder voor zich, bij afzonderlijke dagvaardingen op basis van artikel 382 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv.) herroeping gevorderd van de eerdere vonnissen. De rechtbank heeft echter op 2 juni 2004 in tien afzonderlijke vonnissen geoordeeld dat de eisers niet-ontvankelijk zijn in hun vorderingen, omdat de goede procesorde zich verzet tegen het instellen van cassatieberoep tegen vonnissen die niet tussen dezelfde partijen zijn gewezen.

De Hoge Raad heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de eisers niet-ontvankelijk zijn in hun cassatieberoep. De Landinrichtingscommissie, als verweerder in cassatie, heeft primair tot niet-ontvankelijkheid van de eisers geconcludeerd en subsidiair tot verwerping van het cassatieberoep. De Hoge Raad heeft de argumenten van de eisers en de verweerders overwogen, waarbij werd vastgesteld dat de uitsluiting van rechtsmiddelen in de Landinrichtingswet ook van toepassing is op het buitengewone rechtsmiddel van herroeping. De Hoge Raad heeft de eisers in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld, waarbij de kosten aan de zijde van de Landinrichtingscommissie en andere verweerders zijn begroot.

Dit arrest is gewezen door de vice-president en een aantal raadsheren van de Hoge Raad, en is openbaar uitgesproken op 23 december 2005.

Uitspraak

23 december 2005
Eerste Kamer
Nr. C04/231HR (1418)
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiser 1], wonende te [woonplaats],
2. [eiser 2], wonende te [woonplaats],
3. [eiser 3], wonende te [woonplaats],
4.a. [eiser 4a], wonende te [woonplaats],
4.b. [eiseres 4b], wonende te [woonplaats],
4.c. [eiser 4c], wonende te [woonplaats],
5. [eiser 5], wonende te [woonplaats],
6. [eiser 6], wonende te [woonplaats],
7. [eiseres 7], erfgename en rechtsopvolgster onder algemene titel van [betrokkene 1], wonende te [woonplaats],
8.a. [eiser 8a],
8.b. [eiser 8b],
8.c. [eiser 8c],
allen wonende te [woonplaats],
9. [eiser 9], wonende te [woonplaats],
10.a. [eiser 10a], wonende te [woonplaats],
10.b. [eiser 10b], wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
1. de procesbevoegdheid bezittende LANDINRICHTINGSCOMMISSIE VOOR DE RUILVERKAVELING "DE GOUW", gevestigd te Haarlem,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. H.A. Groen,
2. [verweerder 2], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie, niet verschenen,
3. [verweerder 3], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
4. DE ROOMS CATHOLIEKE KERKPAROCHIE VAN DE H. LAMBERTUS VAN DE WEERE, gevestigd te De Weere,
5. DE ROOM CATHOLIEKE GEMEENTE, gevestigd te De Weere,
6.a. [verweerder 6a], wonende te [woonplaats],
6.b. [verweerster 6b], wonende te [woonplaats],
6.c. [verweerder 6c], wonende te [woonplaats],
7. de GEMEENTE WOGNUM, gevestigd te Wognum,
VERWEERDERS in cassatie, niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instantie
Bij afzonderlijke vonnissen van 27 juni 2002 heeft de rechtbank te Alkmaar de bezwaren die thans eisers tot cassatie (hierna: [eiser] c.s.) ieder voor zich hebben aangevoerd tegen het plan van toedeling in de ruilverkaveling "De Gouw" ongegrond verklaard.
Van deze vonnissen hebben [eiser] c.s. ieder voor zich bij afzonderlijke dagvaardingen op de voet van art. 382 Rv. herroeping gevorderd.
Bij afzonderlijke vonnissen van 2 juni 2004, gewezen tussen:
(i) [eiser 1] als eiser en de Landinrichtingscommissie en [verweerder 2] als gedaagde (rolnr. 66959/HA ZA 03-540),
(ii) [eiser 2] als eiser en de Landinrichtingscommissie als gedaagde (rolnr. 67166/HA ZA 03-570),
(iii) [eiser 3] als eiser en de Landinrichtingscommissie als gedaagde (rolnr. 67167/HA ZA 03-571),
(iv) [eiser 4a], [eiseres 4b] en [eiser 4c] als eisers en de Landinrichtingscommissie, [verweerder 3], de Rooms Catholieke Kerkparochie van de H. Lambertus van de Weere en de Rooms Catholieke Gemeente als gedaagden (rolnr. 67168/HA ZA 03-572),
(v) [eiser 5] als eiser en de Landinrichtingscommissie als gedaagde (rolnr. 67170/HA ZA 03-573),
(vi) [eiser 6] als eiser en de Landinrichtingscommissie en de Gemeente Wognum als gedaagden (rolnr. 67172/HA ZA 03-575),
(vii) [betrokkene 1] als eiser en de Landinrichtingscommissie als gedaagde (rolnr. 67174/HA ZA 03-576),
(viii) [eiser 8a], [eiser 8b] en [eiser 8c] als eisers en de Landinrichtingscommissie als gedaagde (rolnr. 67175/ HA ZA 03-577),
(ix) [eiser 9] als eiser en de Landinrichtingscommissie als gedaagde (rolnr. 67177/HA ZA 03-578), en
(x) [eiser 10a] en [eiser 10b] als eisers en de Landinrichtingscommissie, [verweerder 3], de Rooms Catholieke Kerkparochie van de H. Lambertus van de Weere, de Rooms Catholieke Gemeente, [eiser 4a], [eiseres 4b] en [eiser 4c] als gedaagden (rolnr. 67178/HA ZA 03-579), heeft de rechtbank [eiser] c.s. niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen.
De tien hiervoor vermelde vonnissen van de rechtbank van 2 juni 2004 zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
[Eiser] c.s. hebben bij twee afzonderlijke dagvaardingen cassatieberoep tegen voormelde vonnissen van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Beide dagvaardingen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Verweerster in cassatie 1 (hierna: de Landinrichtingscommissie) en verweerder in cassatie 3 (hierna: [verweerder 3]) hebben ieder voor zich de middelen bestreden. De Landinrichtingscommissie heeft geconcludeerd primair tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] c.s. in hun cassatieberoep, en subsidiair tot verwerping van het cassatieberoep. [Verweerder 3] heeft geconcludeerd het cassatieberoep niet-ontvankelijk te verklaren, althans te verwerpen.
De andere verweerders zijn in cassatie niet verschenen. Tegen hen is verstek verleend.
De zaak is voor de verschenen partijen toegelicht door hun advocaten en voor de Landinrichtingscommissie mede door mr. M.W. Scheltema, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] c.s. in hun cassatieberoep.
De advocaat van [eiser] c.s. heeft bij schrijven van 7 oktober 2005 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
Het cassatieberoep is gericht tegen tien vonnissen van de rechtbank te Alkmaar, op 2 juni 2004 in evenzoveel gedingen gewezen tussen de eisers tot cassatie 1-10 als respectieve eisende partijen en de Landinrichtingscommissie als gedaagde of medegedaagde partij. Deze vonnissen zijn niet gewezen tussen dezelfde partijen, terwijl de rechtbank ook niet voeging wegens verknochtheid heeft bevolen van de gedingen waarin die vonnissen zijn gewezen. De goede procesorde verzet zich ertegen dat tegen die vonnissen bij één en hetzelfde exploot van dagvaarding cassatieberoep wordt ingesteld. Eisers kunnen derhalve niet worden ontvangen in hun beroep.
4 Verdere overwegingen
4.1 De Hoge Raad ziet nochtans aanleiding in verband met het belang van de in de middelen aan de orde gestelde rechtsvraag het navolgende te overwegen.
4.2 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij beslissing van 28 april 2000 heeft de Centrale Landinrichtingscommissie ingestemd met het plan van toedeling in de ruilverkaveling "De Gouw". Bij deze beslissing is niet vermeld dat de beslissing in mandaat is gegeven.
(ii) De rechtbank heeft bij vonnis van 27 juni 2002 de bezwaren van eiser tot cassatie onder 1 (hierna: [eiser 1]) tegen het plan van toedeling in de ruilverkaveling "De Gouw" ongegrond verklaard.
4.3 Het geding dat geleid heeft tot het vonnis van de rechtbank van 2 juni 2004 tussen [eiser 1] als eiser en de Landinrichtingscommissie en [verweerder 2] als gedaagden betrof een vordering van [eiser 1] tot herroeping van het hiervoor in 4.2 onder (ii) bedoelde vonnis. [Eiser 1] verlangde dat de rechtbank zijn bezwaren tegen het plan van toedeling alsnog gegrond zou verklaren.
4.4 Stellende dat voldaan is aan de gronden voor herroeping als bedoeld in art. 382 Rv., voerde [eiser 1] als grond voor de gevorderde herroeping aan dat de Landinrichtingscommissie bedrog heeft gepleegd door een plan van toedeling ter visie te leggen, waarvan zij wist, kon weten en/of behoorde te weten dat het een niet goedgekeurd plan van toedeling betrof en berustte op onrechtmatig tot stand gekomen richtlijnen voor de toedeling. Bovendien trad de gemachtigde van de Centrale Landinrichtingscommissie, zowel bij de zitting van de rechter-commissaris als bij de zitting van de rechtbank, onbevoegdelijk op, nu die machtiging is gegeven door een daartoe niet bevoegde secretaris van de Centrale Landinrichtingscommissie. Voorts meende [eiser 1] dat de beslissing, inhoudende goedkeuring van het plan van toedeling door de Centrale Landinrichtingscommissie, als een valsheid in de stukken moet worden aangemerkt. [Eiser 1] voerde daartoe aan dat bij de beslissing niet is vermeld dat deze in mandaat is genomen en dat de goedkeuring aldus niet een besluit is van de Centrale Landinrichtingscommissie, zulks terwijl wel de schijn werd gewekt dat sprake was van een dergelijk besluit. Volgens [eiser 1] heeft mr. E.H. Bakker, als gemachtigde sprekende namens de Centrale Landinrichtingscommissie, ter openbare zitting van 20 mei 2003, bij de behandeling van de bezwaren in de zaak met zaak-/rolnummer 65495/ HA ZA 03-313 voor de rechtbank te Alkmaar, de valsheid van de goedkeuring erkend. Tot slot voerde [eiser 1] aan dat zowel de Centrale Landinrichtingscommissie, haar beweerdelijk gemachtigde, als de Landinrichtingscommissie het besluit van de Centrale Landinrichtingscommissie tot goedkeuring van het plan van toedeling hebben achtergehouden door deze stukken niet in het dossier van de bezwarenbehandeling op te nemen, terwijl het stukken van beslissende aard zijn en [eiser 1] niet zelf over deze stukken beschikte. Deze stukken heeft hij eerst na het op 27 juni 2002 gewezen vonnis in handen gekregen, aldus [eiser 1].
4.5 De Landinrichtingscommissie heeft als meest verstrekkend verweer opgeworpen dat de vordering tot herroeping niet-ontvankelijk is. De rechtbank heeft geoordeeld dat dit verweer slaagt en [eiser 1] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering. Daartoe overwoog de rechtbank het volgende:
"De Landinrichtingswet kent een eigen procesrechtelijk regime. In artikel 186 Landinrichtingswet is bepaald dat tegen een uitspraak van de rechtbank geen rechtsmiddel openstaat, onverminderd de bevoegdheid van de procureur-generaal bij de Hoge Raad om zich in het belang der wet in cassatie te voorzien. In artikel 202 aanhef en sub f Landinrichtingswet is bepaald dat op de behandeling van bezwaren tegen het plan van toedeling onder meer artikel 186 Landinrichtingswet van overeenkomstige toepassing is. Nu de onderhavige vordering tot herroeping is gericht tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 202 Landinrichtingswet en in artikel 186 Landinrichtingswet dit rechtsmiddel is uitgesloten, kan [eiser 1], onverminderd het bepaalde in artikel 382 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, in zijn vordering tot herroeping van die uitspraak niet worden ontvangen."
De beide middelen richten zich tegen dit oordeel.
4.6 Middel I betoogt, kort gezegd, dat de rechtsmiddelenuitsluiting van art. 186 in verbinding met art. 202, aanhef en letter f, Landinrichtingswet (hierna: LiW) onverlet laat dat de uitspraak van de rechtbank kan worden herzien op de voet van art. 382 Rv. Dit betoog faalt. Met de in art. 186 LiW neergelegde uitsluiting van rechtsmiddelen heeft de wetgever beoogd het mogelijk te maken een ruilverkaveling binnen een redelijke termijn te verwezenlijken, hetgeen voor alle betrokkenen van belang is (memorie van toelichting, Kamerstukken II 1979-1980, 15907, nrs. 3-4, blz. 27). Het zou aan de bedoeling van de wetgever tekortdoen indien art. 186 LiW aldus zou worden uitgelegd dat de daarin neergelegde rechtsmiddelenuitsluiting niet zou gelden voor het buitengewone rechtsmiddel herroeping, geregeld in art. 382 e.v. Rv. De omstandigheid dat bedoeld rechtsmiddel nog niet bestond toen de Landinrichtingswet werd ingevoerd maakt dit niet anders, nu destijds reeds het buitengewone rechtsmiddel request-civiel bestond (art. 382, oud, Rv.), waarvoor de huidige regeling van de herroeping in de plaats is gekomen. Ook het beroep dat het middel doet op art. 6 EVRM en art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM faalt, nu die verdragsbepalingen niet een onbeperkte mogelijkheid tot het aanwenden van rechtsmiddelen tegen een rechterlijke uitspraak waarborgen.
4.7 Te minder ligt het in de rede om belanghebbenden als [eiser 1] toe te laten gebruik te maken van het buitengewone rechtsmiddel van herroeping als in art. 382 Rv. bedoeld, nu de wetgever inmiddels bij de Wet van 22 april 2004 tot wijziging van de Landinrichtingswet en enige andere inrichtingswetten (positie Centrale Landinrichtingscommissie), Stb. 223, een tijdelijke voorziening heeft geopend voor belanghebbenden die aannemelijk kunnen maken dat zij onevenredig nadeel hebben ondervonden van de omstandigheid dat de richtlijnen voor het plan van toedeling die aan dat plan ten grondslag hebben gelegen in de periode na 28 juni 1996 in mandaat door de secretaris van de Centrale Landinrichtingscommissie zijn vastgesteld. Zodanige belanghebbenden hebben in art. VIII van die wet een termijn gekregen waarbinnen zij de landinrichtingscommissie alsnog konden verzoeken een plan van toedeling te herzien, met beroep op de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State tegen afwijzing van het verzoek om herziening.
4.8 Middel II bestrijdt de hiervoor geciteerde overweging met een beroep op de rechtspraak van de Hoge Raad die inhoudt dat een wettelijke uitsluiting van rechtsmiddelen, ook in zaken ingevolge de Landinrichtingswet, in bepaalde gevallen kan worden doorbroken (HR 18 november 1992, nr. 1144, NJ 1993, 174). Ook deze klacht faalt, reeds omdat uit de gedingstukken niet blijkt van, en het middel ook niet verwijst naar, uitlatingen van [eiser 1] in die zin dat [eiser 1] zich uitdrukkelijk heeft beroepen op één of meer van de in de rechtspraak aanvaarde gronden voor doorbreking van het rechtsmiddelenverbod van art. 186 LiW. De Hoge Raad voegt hieraan nog toe dat de mogelijkheid van doorbreking van het rechtsmiddelenverbod van art. 186 LiW, aldus dat onder omstandigheden ondanks dat verbod toch een gewoon rechtsmiddel kan worden ingesteld, niet meebrengt dat ook het buitengewone rechtsmiddel van herroeping openstaat indien zich de door de rechtspraak aanvaarde gronden voor doorbreking voordoen.
5 Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart [eiser] c.s. niet-ontvankelijk in hun beroep;
veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Landinrichtingscommissie begroot op € 359,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, aan de zijde van [verweerder 3] begroot op € 359,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris en aan de zijde van de overige verweerders begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, J.C. van Oven, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 23 december 2005.