ECLI:NL:HR:2005:AU3175

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
41432
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • F.W.G.M. van Brunschot
  • C.B. Bavinck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over deelnemingsvrijstelling en vergoeding aandeelhouder bij ongelijke inbreng

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van X B.V. tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 8 oktober 2004, betreffende een aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1998. De aanslag, opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 26.366, werd na bezwaar door de Inspecteur gehandhaafd. X B.V. ging in beroep bij het Hof, dat het beroep ongegrond verklaarde. Tegen deze uitspraak heeft X B.V. cassatie ingesteld. De Staatssecretaris van Financiën diende een verweerschrift in.

De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat X B.V. een fiscale eenheid vormt met haar dochtermaatschappij C B.V. C B.V. had een joint-venture met D B.V., waarbij zij een gezamenlijke dochtermaatschappij, E B.V., oprichtten. In het kader van deze joint-venture was overeengekomen dat D B.V. aan C B.V. een bedrag zou betalen indien E B.V. in de eerste drie jaar na haar oprichting een jaarwinst voor belasting van minder dan ƒ 230.000 zou behalen. In 1998 heeft D B.V. een bedrag van ƒ 66.647 aan C B.V. betaald.

Het Hof oordeelde dat deze bate niet als een voordeel uit hoofde van een deelneming kon worden aangemerkt, omdat deze was verkregen op basis van de marktpositie van C B.V. ten opzichte van D B.V. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof geen onjuiste rechtsopvatting heeft gehanteerd en dat de middelen die dit oordeel bestrijden falen. De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond en ziet geen termen voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

Nr. 41.432
23 september 2005
RvS
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 8 oktober 2004, nr. BK 2160/02, betreffende na te melden aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1998 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 26.366, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende vormt een fiscale eenheid met haar dochtermaatschappij C B.V. (hierna: C). C is met D B.V. (hierna: D) een joint-venture overeengekomen om tot een duurzame samenwerking te komen. C en D hebben in dat kader een gezamenlijke dochtermaatschappij, E B.V., opgericht. Bij de joint-venture zijn C en D onder meer overeengekomen dat D, indien E B.V. de eerste drie jaar na haar operationeel worden een jaarwinst voor belasting van minder dan ƒ 230.000 zou behalen, aan C voor ieder jaar dat zulks het geval is een bedrag ter grootte van ƒ 115.000 minus 50 percent van de feitelijke voor het betreffende jaar gerealiseerde positieve jaarwinst voor belasting zou voldoen. Op grond van deze afspraak heeft D in 1998 een bedrag van ƒ 66.647 aan C betaald.
3.2. Het Hof heeft overwogen dat aannemelijk is dat belanghebbende (bedoeld is C) deze bate van D heeft kunnen bedingen op grond van de marktpositie welke C in verhouding met D ten tijde van het aangaan van de joint-venture overeenkomst innam, zodat belanghebbende de bate niet ontleende aan de deelneming, maar aan de marktpositie, die het C mogelijk maakte die bate van D te bedingen. Het Hof oordeelde dat de vermelde bate van ƒ 66.647 dan ook niet als een voordeel uit hoofde van een deelneming kan worden aangemerkt.
3.3. De middelen die dit oordeel bestrijden falen. 's Hofs oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 23 september 2005.