ECLI:NL:HR:2005:AU3175
Hoge Raad
- Cassatie
- A.E.M. van der Putt-Lauwers
- F.W.G.M. van Brunschot
- C.B. Bavinck
- Rechtspraak.nl
Cassatie over deelnemingsvrijstelling en vergoeding aandeelhouder bij ongelijke inbreng
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van X B.V. tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 8 oktober 2004, betreffende een aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1998. De aanslag, opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 26.366, werd na bezwaar door de Inspecteur gehandhaafd. X B.V. ging in beroep bij het Hof, dat het beroep ongegrond verklaarde. Tegen deze uitspraak heeft X B.V. cassatie ingesteld. De Staatssecretaris van Financiën diende een verweerschrift in.
De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat X B.V. een fiscale eenheid vormt met haar dochtermaatschappij C B.V. C B.V. had een joint-venture met D B.V., waarbij zij een gezamenlijke dochtermaatschappij, E B.V., oprichtten. In het kader van deze joint-venture was overeengekomen dat D B.V. aan C B.V. een bedrag zou betalen indien E B.V. in de eerste drie jaar na haar oprichting een jaarwinst voor belasting van minder dan ƒ 230.000 zou behalen. In 1998 heeft D B.V. een bedrag van ƒ 66.647 aan C B.V. betaald.
Het Hof oordeelde dat deze bate niet als een voordeel uit hoofde van een deelneming kon worden aangemerkt, omdat deze was verkregen op basis van de marktpositie van C B.V. ten opzichte van D B.V. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof geen onjuiste rechtsopvatting heeft gehanteerd en dat de middelen die dit oordeel bestrijden falen. De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond en ziet geen termen voor een veroordeling in de proceskosten.