ECLI:NL:HR:2005:AU3126

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00275/05
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • G.J.M. Corstens
  • W.M.E. Thomassen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzuim om transactie aan te bieden en gevolgen voor niet-ontvankelijkheid van het OM in strafvervolging

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 november 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was eerder door de Politierechter veroordeeld voor het handelen in strijd met de Wet wapens en munitie, waarbij hij een nabootsing van een pistool in zijn bezit had. De verdediging stelde dat het Openbaar Ministerie (OM) niet-ontvankelijk verklaard diende te worden, omdat de officier van justitie had nagelaten een transactie aan te bieden, zoals voorgeschreven door de geldende richtlijnen. Het Hof had echter geoordeeld dat het verzuim om een transactie aan te bieden niet automatisch leidde tot niet-ontvankelijkheid van het OM, mits bijzondere omstandigheden dit toelieten.

De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof. Het verzuim om een transactie aan te bieden kan in bepaalde gevallen worden gecompenseerd door de straf die ter terechtzitting door het OM wordt gevorderd. In dit geval had de advocaat-generaal een voorwaardelijke geldboete van 100 euro gevorderd, wat lager was dan het transactieaanbod van 132 euro dat volgens de richtlijnen gedaan had moeten worden. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had vastgesteld dat het verzuim voldoende was gecompenseerd door de lagere strafvordering.

De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, omdat er geen grond was voor cassatie. De uitspraak benadrukt het belang van de richtlijnen voor het OM, maar ook dat niet elk verzuim automatisch leidt tot niet-ontvankelijkheid, afhankelijk van de omstandigheden van het geval.

Uitspraak

15 november 2005
Strafkamer
nr. 00275/05
AGJ/IC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 11 november 2004, nummer 23/001919-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Amsterdam van 25 november 2003 - de verdachte ter zake van "handelen in strijd met artikel 13, eerste lid van de Wet wapens en munitie" veroordeeld tot een geldboete van éénhonderd euro, subsidiair twee dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Meijers, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel keert zich tegen de verwerping door het Hof van het in hoger beroep gevoerde verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging op de grond dat de Officier van Justitie door de verdachte te vervolgen in strijd heeft gehandeld met de hier toepasselijke vervolgingsrichtlijn.
3.2. Aan de verdachte is bij inleidende dagvaarding ten laste gelegd dat:
"hij op of omstreeks 26 september 2001 te Amsterdam (een) wapen(s) van categorie I onder 7°, te weten een nabootsing van een pistool (merk Glock, model 17), zijnde (een) voorwerp(en) dat/die voor wat betreft zijn vorm, afmeting en kleur een sprekende gelijkenis vertoonde(n) met (een) vuurwapen(s) en/of met (een) voor ontploffing bestemde voorwerp(en) voorhanden heeft gehad."
3.3.1. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer in de bestreden uitspraak als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de strafvervolging dient te worden verklaard. Hij heeft daartoe gesteld -zakelijk weergegeven- dat de officier van justitie door met voorbijgaan aan de te dezen toepasselijke richtlijnen de zaak niet door middel van een transactie af te doen, doch de verdachte te dagvaarden daardoor de beginselen van een behoorlijke procesorde heeft geschonden.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe het volgende.
Als uitgangspunt geldt dat de officier van justitie bij de keuze voor een afdoeningmodaliteit gebonden is aan de toepasselijke richtlijnen, in het onderhavige geval het zogeheten bos-polaris systeem (Beleidsregels Openbaar Ministerie, Richtlijnen voor Strafvordering, 30 maart 1999, Stcrt. 62).
Getoetst aan de normering van dat systeem zou aan de verdachte ter zake van het (ten laste gelegde) feit een transactie aangeboden hebben moeten worden. Feiten of omstandigheden op grond waarvan van deze afdoeningmodaliteit kon worden afgeweken zijn van de zijde van het openbaar ministerie gesteld noch aannemelijk geworden. In zoverre levert het feit dat de verdachte is gedagvaard om ter terechtzitting van de politierechter te verschijnen een verzuim jegens de verdachte op.
Met die vaststelling is naar het oordeel van het hof echter niet gegeven dat het openbaar ministerie het lot van niet-ontvankelijkheid treft. Daartoe overweegt het hof dat ter terechtzitting door de advocaat-generaal de oplegging van een voorwaardelijke geldboete van 100 euro is gevorderd, welke vordering lager is dan het geldbedrag van 132 euro (bos-polaris: zes basispunten, 22 euro per punt) dat in het onderhavige geval als transactieaanbod zou hebben te gelden. Het hof is van oordeel dat tegen de achtergrond van de ter terechtzitting gevorderde straf het verzuim toereikend is gecompenseerd. Feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel dienen te leiden zijn niet aannemelijk geworden."
3.3.2. Het Hof heeft de verdachte de straf opgelegd die door de Officier van Justitie is gevorderd. De strafmotivering houdt onder meer in:
"Het hof acht, alles afwegende en mede gelet op de eerder gereleveerde richtlijn, een voorwaardelijke geldboete van na te noemen hoogte passend en geboden."
3.4. Vooropgesteld dient te worden dat het verzuim om in strijd met de geldende richtlijnen geen transactie aan te bieden, maar te dagvaarden, niet in alle gevallen tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging dient te leiden. Bijzondere omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat dit gevolg achterwege blijft. In dit verband verdient opmerking dat een schending van het belang van de verdachte om niet in strijd met een richtlijn te worden gedagvaard in voorkomende gevallen voldoende kan worden gecompenseerd doordat ter terechtzitting door het openbaar ministerie een straf wordt gevorderd die feitelijk in overeenstemming is met het transactieaanbod dat aan de verdachte overeenkomstig de richtlijn zou moeten zijn gedaan en de rechter bij zijn beslissing omtrent de strafoplegging ervan doet blijken vorenbedoeld verzuim in zijn beoordeling te hebben betrokken (vgl. HR 8 oktober 2002, NJ 2003, 65).
3.5. Het Hof heeft met de onder 3.3 weergegeven overwegingen tot uitdrukking gebracht dat het verzuim om geen transactie aan te bieden in het onderhavige geval niet behoeft te leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van de Officier van Justitie in de vervolging omdat dat verzuim voldoende is gecompenseerd doordat de Officier van Justitie een straf heeft gevorderd die lager is dan het transactieaanbod dat overeenkomstig de richtlijn had moeten worden gedaan en het Hof de straf overeenkomstig die vordering heeft bepaald.
Dat oordeel geeft in het licht van hetgeen hiervoor onder 3.4 is vooropgesteld, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk is.
3.6. Het middel faalt dus.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 15 november 2005.