ECLI:NL:HR:2005:AU2872

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R05/101HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bopz, machtiging tot voortgezet verblijf na strafrechtelijke plaatsing en hoorplicht van de rechter

In deze zaak gaat het om een verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf van de verzoeker in een psychiatrisch ziekenhuis, ingediend door de officier van justitie in het arrondissement 's-Gravenhage. De verzoeker, die eerder was geplaatst in het ziekenhuis op basis van een strafrechtelijke veroordeling, was spoorloos en had zich onttrokken aan de tenuitvoerlegging van de maatregel. De rechtbank heeft op 29 april 2005 de machtiging verleend zonder de verzoeker te horen, wat leidde tot een cassatieprocedure.

De Hoge Raad oordeelt dat de rechtbank in strijd heeft gehandeld met de wet door de verzoeker niet te horen. De rechtbank had moeten vaststellen dat de verzoeker behoorlijk was opgeroepen en dat zijn advocaat niet kon worden aangesproken op de geheimhoudingsplicht. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van de rechtbank en verwijst de zaak terug voor verdere behandeling.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van het horen van de betrokkene in procedures die zijn vrijheid aangaan, en dat de geheimhoudingsplicht van de advocaat niet ten koste mag gaan van de rechten van de cliënt. De beslissing van de Hoge Raad is van belang voor de rechtsbescherming van personen die onder de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen vallen.

Uitspraak

2 december 2005
Eerste Kamer
Rek.nr. R05/101HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later.
t e g e n
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT 's-GRAVENHAGE,
gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instantie
De officier van justitie in het arrondissement 's-Gravenhage heeft op 28 januari 2005 onder overlegging van een op 26 januari 2005 ondertekende geneeskundige verklaring een verzoek ingediend bij de rechtbank aldaar tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf van verzoeker tot cassatie - verder te noemen: verzoeker - in het psychiatrisch ziekenhuis Psycho Medisch Centrum Parnassia te 's-Gravenhage.
Nadat de rechtbank de advocaat van verzoeker en de behandelend arts op 25 februari 2005 had gehoord, heeft zij bij beschikking van 29 april 2005 de machtiging tot voortgezet verblijf van verzoeker in een psychiatrisch ziekenhuis verleend, uiterlijk tot en met 26 februari 2006.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft verzoeker beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank te 's-Gravenhage.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het verzoek van de officier van justitie als hiervoor onder 1 vermeld tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf van verzoeker in het psychiatrisch ziekenhuis - waar hij ingevolge een op 27 februari 2004 onherroepelijk geworden strafvonnis was geplaatst voor de duur van een jaar (art. 37 lid 1 Sr.) - is door de rechtbank op 25 februari 2005 behandeld buiten aanwezigheid van verzoeker. Op die zitting waren wel de raadsvrouw van verzoeker en zijn behandelend arts aanwezig.
3.2 Bij beschikking van 29 april 2005 heeft de rechtbank de verzochte machtiging verleend. De rechtbank overwoog daartoe, samengevat, het volgende. Voorop staat dat verzoeker als belanghebbende in een verzoekschriftprocedure in de gelegenheid moet zijn geweest om zich tegen het onderhavige verzoek te verweren. Daartoe dient te worden vastgesteld dat verzoeker behoorlijk is opgeroepen. De rechtbank is met afwijking in zoverre van het in artikel 271 Rv. genoemde uitgangspunt van oordeel dat daartoe in de onderhavige zaak, waarin verzoeker zich aan de tenuitvoerlegging van de geldende maatregel heeft onttrokken en spoorloos is, kan worden volstaan met de kennelijke bekendheid van verzoeker met het onderhavige verzoek en de ter behandeling daarvan te volgen procedure, nu zijn raadsvrouw bij brief van 8 februari 2005 de rechtbank heeft medegedeeld dat verzoeker zich in verband met de onderhavige zaak tot haar heeft gewend en dat zij de zaak zou overnemen van de toegevoegde advocaat. Hieruit dient naar het oordeel van de rechtbank te worden opgemaakt dat verzoeker kennis draagt van het verzoek en dat hij zich in de procedure heeft voorzien van rechtsbijstand van de bij het gehoor wel verschenen advocaat. De rechtbank overwoog voorts dat van het horen van verzoeker eerst kan worden afgezien indien de rechtbank vaststelt dat verzoeker niet bereid is zich te doen horen. Daaromtrent overwoog de rechtbank:
"(...) dat de advocaat van betrokkene bij gelegenheid van het gehoor weliswaar heeft gesteld dat betrokkene gehoord wil worden, doch geen feiten of omstandigheden heeft gesteld waardoor het niet verschijnen van betrokkene in een ander daglicht kan worden gesteld dan de toeleg om zich aan opname te onttrekken en dat de advocaat, door de rechter-commissaris teneinde betrokkene alsnog buiten het ziekenhuis te horen desgevraagd waar betrokkene zich ophoudt, zich op haar geheimhoudingsplicht heeft beroepen, welke uitlating in haar gevolgen naar het oordeel van de rechtbank aan betrokkene dient te worden toegerekend. Uit een en ander volgt dat aannemelijk is dat betrokkene niet bereid is zich te doen horen."
3.3 Onderdeel I betoogt dat de beschikking van de rechtbank in strijd is met art. 8 Wet Bopz in verbinding met art. 5 EVRM nu verzoeker niet is gehoord, althans dat onbegrijpelijk is dat de rechtbank ondanks de uitdrukkelijke mededeling van de raadsvrouw dat verzoeker gehoord wil worden, hem daartoe niet meer in de gelegenheid heeft gesteld.
3.4 Door te oordelen dat de verzochte machtiging kon worden verleend zonder dat verzoeker daaromtrent was gehoord, heeft de rechtbank in twee opzichten blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Haar oordeel dat verzoeker niet behoefde te worden opgeroepen omdat hij - blijkens de brief van zijn raadsvrouw van 8 februari 2005 - kennelijk bekend was met het verzoek van de officier van justitie, miskent dat de betrokkene voor zijn verhoor overeenkomstig het bepaalde in art. 261 in verbinding met art. 272 tot en met 276 Rv. dan wel overeenkomstig een bijzondere of algemene instructie van de rechter, door de griffier behoorlijk dient te zijn opgeroepen. Voorts geldt dat het beroep dat een advocaat doet op zijn geheimhoudingsplicht niet aan zijn cliënt kan worden toegerekend, zodat de rechtbank het oordeel dat aannemelijk is dat verzoeker niet bereid was zich te laten horen ten onrechte mede daarop heeft doen steunen dat zijn advocaat met een beroep op haar geheimhoudingsplicht niet heeft willen antwoorden op de vraag waar verzoeker zich ophield.
De hierop gerichte klachten van onderdeel I zijn derhalve terecht voorgesteld.
3.5 Uit het voorgaande volgt dat de beschikking niet in stand kan blijven en dat het middel voor het overige geen behandeling behoeft.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank te 's-Gravenhage van 29 april 2005;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar die rechtbank.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, W.A.M. van Schendel en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 2 december 2005.