3.2.1. De aan het Hof overgelegde pleitnotities aan de hand waarvan de raadsman volgens het proces-verbaal van de zitting van 25 januari 2005 het in het middel bedoelde verzoek heeft toegelicht, houden, voorzover hier van belang, het volgende in:
"Ingevolge artikel 26 lid 3 van de Nederlandse Uitleveringwet van 9 maart 1967 kan de opgeëiste persoon te allen tijde zijn onschuld aantonen. Het gaat hierbij om onschuld in de feitelijke zin van het niet gedaan hebben. De rechtbank in Nederland moet, indien de opgeëiste persoon beweert dat hij onverwijld zijn onschuld kan aantonen, deze bewering onderzoeken.
Het in casu toepasselijk Nederlands Antilliaans Uitleveringsbesluit ("NAUB") voorziet niet expliciet in een dergelijke voorziening, doch hier te lande is dit recht ook geruime tijd in de jurisprudentie aanvaard. Dit is ook in lijn met artikel 6 lid 3 sub c EVRM, dat bepaalt dat ieder tegen wie vervolging ingesteld is het recht heeft zichzelf te verdedigen en daarbij de bijstand te hebben van een raadsman. Artikel 6 lid 3 sub d EVRM bepaalt verder, dat een ieder tegen wie vervolging is ingesteld gerechtigd is de getuigen à charge te ondervragen of te doen ondervragen en het oproepen en de ondervraging van getuigen à decharge te doen geschieden onder zelfde voorwaarden als het geval met de getuigen à charge.
[De opgeëiste persoon] wordt door Frankrijk ervan verdacht te hebben deelgenomen aan een gewapende overval van de Franse zakenman [slachtoffer 1], welk overval de dood van [slachtoffer 1] tot gevolg had. Dit volgt uit het feitenrelaas van Frankrijk. Op 7 april 2004 schrijft de heer Brian de Graaf namens de Procureur-Generaal de verzoekende staat aan en stelt hij dat de verzoekende staat zichzelf in het feitenrelaas tegenspreekt (productie 1). Zulks door aan de ene kant te stellen dat [de opgeëiste persoon] [betrokkene 2] en [betrokkene 3] naar en van het huis van wijlen [slachtoffer 1] zou hebben vervoerd en aan de andere kant te stellen dat [betrokkene 4] dit gedaan had. Het Parket van de Procureur-Generaal verzocht nadere toelichting alvorens uitvoering te geven aan het uitleveringsverzoek. De Procureur-Generaal schrijft in voornoemde brief:
"This seems contradictory. Please give me an explanation of this"
Uit de processtukken blijkt niet dat de verzoekende staat die nadere toelichting gegeven heeft. De geconstateerde tegenstrijdigheid in het feitelijke relaas is derhalve immer niet opgehelderd.
Krachtens ons uitleveringsrecht, vaste jurisprudentie van uw Hof, de Hoge Raad alsook het door het EVRM imperatief bepaalde, heeft [de opgeëiste persoon] zoals gesteld het recht en belang om onverwijld zijn onschuld te kunnen aantonen. Dit recht en het belang van [de opgeëiste persoon] bij het kunnen uitoefenen van dit recht, wordt in casu vergroot door de aangegeven tegenstrijdigheid in het feitenrelaas van de verzoekende staat, welke tegenstrijdigheid zoals gesteld ondanks verzoek van het Parket van de Procureur-Generaal zelve, tot op heden niet is weggenomen.
[De opgeëiste persoon] gaf uw college in zijn inleidend verzoekschrift de namen door van een aantal getuigen die allen kunnen verklaren waar [de opgeëiste persoon] zich in de avond van 20 juli 2004 bevond. Deze getuigen kunnen aantonen dat [de opgeëiste persoon] de feiten, zoals beschreven door Frankrijk in zijn relaas, niet kon hebben begaan. Het gaat hierbij derhalve om de betwiste betrokkenheid van [de opgeëiste persoon] bij het materiële feit, los van de door Frankrijk daaraan gegeven kwalificaties. Bij het wegvallen van vermoeden van schuld aan die feiten, kan het vermoeden van deelneming aan de groep c.q. die activiteiten uiteraard niet zonder meer in stand blijven.
Meer in het bijzonder kunnen voornoemde getuigen, te weten: [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3], [getuige 4], [getuige 5] en [getuige 6], verklaren dat [de opgeëiste persoon] de zondag avond van 20 juli 2003 thuis in zijn appartement was en dat zijn auto in de parkeerplaats geparkeerd stond. Er is dus sprake is van een alibi. Daarom is het van belang om de getuigen aan het woord te laten. Zij kunnen eventueel ter zitting worden gehoord, begin februari, als het hof in Sint Maarten zit. Uw Hof kan zelf de betrouwbaarheid van de getuigen beoordelen.
Zie ten deze ook Hoge Raad 28 oktober 1997, NJ 1998, 212.
Middels het doen horen van de getuigen kan [de opgeëiste persoon] onverwijld zijn onschuld aantonen. De Hoge Raad heeft uitgemaakt dat onverwijld aantonen van onschuld betekent zonder diepgaand onderzoek, vergelijkbaar met dat in het strafgeding zelf.
Vide Hoge Raad 8 november 1988, NJ 1989, 634; Hoge Raad 28 oktober 1997, NJ 1998, 212 en Hoge Raad 15 december 1998, NJ 1999, 206.
De hierboven genoemde getuigen zijn allemaal bereid vrijwillig op St. Maarten in rechte te verschijnen op een door uw college te bepalen dag en tijdstip teneinde omtrent het vorenstaande gehoord te worden. Voor de goede orde zij opgemerkt dat het voor [de opgeëiste persoon] praktisch onmogelijk is de aangezegde getuigen bij een behandeling op Curaçao voort te brengen en te doen horen. Door de zitting op Curaçao plaats te doen vinden wordt het [de opgeëiste persoon] onmogelijk, althans bijzonder moeilijk gemaakt, zijn onschuld onverwijld te bewijzen. Het is voor [de opgeëiste persoon] van eminent belang dat hij in de aangelegenheid wordt gesteld om op de verzochte wijze zijn onschuld daadwerkelijk onverwijld te kunnen bewijzen. Gebleken onschuld staat immers logischerwijs aan uitlevering in de weg.
Het verhoor zal maximaal vijf minuten per getuige kunnen duren, en levert derhalve een onverwijlde wijze of methode op om mogelijkerwijs onschuld aan te tonen.
Cleiren en Nijboer stellen op pagina 1743 in hun Tekst en Commentaar op Strafvordering, vierde druk, dat een mogelijke weigering om aangezegde getuigen te horen door de rechter gemotiveerd moet worden. Dit geldt in het bijzonder ook in ons uitleveringsrecht. Op de bewering van [de opgeëiste persoon] dat hij onverwijld kan aantonen niet schuldig te zijn aan de feiten waarvoor zijn uitlevering is gevraagd dient uw college in te gaan. Uw college kan daartoe getuigen en zelfs deskundigen horen (vgl. art. 26 lid 4 van de Nederlandse Uitleveringswet).
Uw college is in casu ook gehouden uitdrukkelijk te beslissen op het verzoek van [de opgeëiste persoon], strekkende tot het doen aanhouden van de behandeling van deze zaak om de aangezegde getuigen in verband met zijn onschuld te horen Zie Hoge Raad 4 maart 1986, NJ 1987, 63.
Het recht om onverwijld de onschuld aan te tonen is een van de weinige, zoniet enig, recht(en) die een opgeëiste persoon in een uitleveringsprocedure heeft.
Het horen van getuigen in uitleveringszaken is geen novum. Op 19 februari 1997 heeft de Rechtbank te Groningen op verzoek van de opgeëiste persoon een aantal getuigen gehoord in het kader van een Duitse uitleveringsverzoek. De rechtbank adviseerde vervolgens negatief ten aanzien van dit verzoek nu uit het getuigenverhoor duidelijk is gebleken dat de opgeëiste persoon de daad niet gepleegd kon hebben (vide HR 29 oktober 1997, opgenomen in NJ 1998, 212).
Ook de Hoge Raad zelf, laat zich tegenwoordig ondermeer door getuigen overtuigen, zoals gedaan bij Hoge Raad 24 oktober 2000 NJB 2000, blz. 2056 nr. 143.
Het feit dat uw college slechts marginaal het verzoek tot uitlevering van Frankrijk kan beoordelen maakt, ook voor de zogeheten "equality of arms" beginsel, de reële uitoefening van dit recht, dan wel mogelijkheid daartoe, eens temeer belangrijk. Jonk, Hamer en Malewicz stellen in hun artikel "De nieuwe Overleveringswet", gepubliceerd in DD november 2004 dat:
"Bij een overlevering gaat het om een inbreuk op het fundamentele recht op vrijheid, zonder dat door de Nederlandse rechter voldoende getoetst wordt of de aan die inbreuk ten grondslag liggende verdenking terecht is en in voorkomende gevallen, zonder toetsing of de gedraging in Nederland ook strafbaar zou zijn. In de overleveringsprocedure gaat het niet primair om de vraag of de verdachte schuldig is en of dit gedrag in Nederland strafbaar zou zijn. Daarvoor is immers de strafrechter in het buitenland, die in geval van een onterechte verdenking en/of overlevering de verdachte zou kunnen vrijspreken. Toch is dit oordeel naar onze mening van belang aangezien Nederland wel verantwoordelijk is voor de overlevering en soms maandenlange voorlopige hechtenis van haar justitiabelen in buitenlandse gevangenissen. Men zou toch kunnen verwachten dat aan een dergelijke inbreuk een gedegen rechterlijk oordeel, inclusief heroverweging ten grondslag ligt."
Hoewel wij hier te lande van de NAUB en niet van de Nederlandse Overleveringswet uitgaan, en dus immer te maken hebben met uitlevering en niet overlevering, geldt het door voornoemde schrijvers gestelde evenzeer voor ons uitleveringsrecht. Het heeft in elk geval een zekere reflexwerking daarop.
[De opgeëiste persoon] meent door dat (i) het gunnen aan hem van nog drie weken om met zijn raadsman de zaak adequaat voor te kunnen bereiden, (ii) het doen houden van de behandeling van zijn zaak op St. Maarten, waar hij zijn gehele leven met zijn familie gewoond heeft en dus in een vertrouwde omgeving en (iii) het doen horen van de alibigetuigen, om ze gemakheidshalve zo te kwalificeren, kort voor de inhoudelijke behandeling van de zaak en het verhoren van [de opgeëiste persoon] ex artikel 14 NAUB, uw college - beter - tot een gedegen oordeel over de rechtmatigheid van het uitleveringsverzoek zal kunnen komen, met inachtneming van de wettelijke en verdragsrechtelijke waarborgen. Het belang van een behoorlijke en adequate verdediging van [de opgeëiste persoon] prevaleert boven het belang van de Procureur-Generaal om de zaak op zeer korte termijn nota bene op Curaçao te doen behandelen.
[De opgeëiste persoon] vraagt uw college in dit kader tot slot met gepaste eerbied bij het overwegen van zijn verzoek rekening te houden met feit dat hij reeds negen jaar een politieambtenaar is met een, tot op heden, onbevlekte staat van dienst, een blanco strafblad en een familie (vrouw en kind) die voor hun levensonderhoud van hem afhankelijk zijn. Ook hierdoor moet [de opgeëiste persoon], teneinde in casu daadwerkelijk op geeigende wijze het recht om zijn onschuld te kunnen bewijzen te kunnen exerceren, de kans te krijgen de door hem aangezegde alibi-getuigen door uw college te doen horen. De beperkte toets die uw college ten deze aanlegt staat hier niet aan in de weg. Daarentegen zal inwilliging van het verzoek van [de opgeëiste persoon] tot gevolg hebben dat de (mensen)rechten nageleefd worden en dat uw college wellicht aan de hand daarvan ook beter tot een gedegen oordeel kan komen. Tot slot dient dit ook het maatschappelijk belang, nu de maatschappij een mogelijke uitlevering van een publieke dienaar naar alle waarschijnlijkheid beter zal kunnen begrijpen en aanvaarden indien betrokkene in staat gesteld werd onverwijld zijn onschuld op de verzochte wijze aan te tonen."